RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Almelo
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
voorzieningenrechter
inzake: A,
geboren op [...] 1940,
mede ten behoeve van haar minderjarig kleinkind,
van Indonesische nationaliteit,
IND dossiernummer 0203.14.8119,
gemachtigde: mr. W.L.M. Fleuren, advocaat te Apeldoorn,
verzoekster;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door M.M. Bosma, ambtenaar ten departemente,
verweerder.
1.1 Op 9 juli 2001 heeft verzoekster een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking verruimde gezinshereniging bij dochter B, arbeid vrij toegestaan ingediend. Bij beschikking van 13 februari 2002 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Bij brief van 27 februari 2002 is daartegen bezwaar gemaakt.
1.2 Verzoekster mag de behandeling van het bezwaar niet in Nederland afwachten. Bij verzoekschrift van 27 februari 2002 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten totdat in bezwaar is beslist. Het verzoek is ter zitting van 26 april 2004 behandeld. Verzoekster is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ter zitting was een tolk aanwezig.
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft dan wel de beslissing in strijd is met andere rechtsregels en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoekster in afwachting van de beslissing op het bezwaar moet worden verboden.
3.1 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat verzoekster niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, terwijl verzoekster niet behoort tot één van de in artikel 17 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) of artikel 3.71, tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bedoelde categorieën, die zijn vrijgesteld. Verzoekster heeft onjuiste informatie verstrekt bij de Nederlandse ambassade in Jakarta. Indien bekend zou zijn geweest dat zij voor lang verblijf naar Nederland zou komen, zou aan haar nooit een visum zijn verstrekt. Verzoekster had (tijdelijk) elders kunnen verblijven in afwachting van haar aanvraag. Door haar handelwijze heeft zij bewust het risico genomen dat zij Nederland op een gegeven moment weer diende te verlaten. Er zijn geen bijzondere individuele omstandigheden waarom van haar niet zou kunnen worden verlangd terug te reizen naar Jakarta om bij de Nederlandse ambassade een mvv-aanvraag in te dienen. Nog daargelaten of verzoekster aan het gestelde in het Tussentijds Bericht Vreemdelingen (TBV) 2000/20 voldoet, merkt verweerder op dat niet een daartoe strekkende aanvraag is ingediend.
3.2 Verzoekster stelt zich op het standpunt dat haar beroep op de hardheidsclausule gehonoreerd had moeten worden. Voor verzoekster en haar kleinzoon was het aanvragen van een toeristenvisum de enige mogelijkheid om uit Indonesië te kunnen vertrekken. Gelet op de lange afhandelingsduur was het aanvragen van een mvv voor verzoekster geen acceptabel alternatief. Bovendien komt verzoekster van de Molukken en is de Nederlandse ambassade gevestigd op het eiland Java. Verzoekster verkeert niet in de positie om langdurig op Java te verblijven. De kleinzoon van verzoekster gaat naar school in Nederland en het zou voor hem bijzonder bezwaarlijk zijn indien dit zou worden onderbroken. Verzoekster is opgenomen in het gezin van haar dochter. Artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) wordt geschonden. Er is geen enkele reden waarom een inbreuk op dit gezinsleven gerechtvaardigd is.
3.3 Bij brief van 28 mei 2002 heeft verzoekster aanvullende gronden bij het bezwaarschrift ingediend. De kleinzoon van verzoekster is geplaatst op een ZMLK-school en heeft een ontwikkelingsachterstand. Ten behoeve van de kleinzoon is een rapport opgesteld welke door verzoekster is overgelegd.
3.4 In het verweerschrift stelt verweerder dat in het bestreden besluit terecht is geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat aan verzoekster een verblijfsvergunning te verlenen. Verweerder concludeert tot afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 78 Vw 2000.
4.1 Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
4.2 Artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
4.3 Artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 bepaalt dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de wet, wordt afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Ingevolge het vierde lid kan de Minister het eerste lid buiten toepassing laten voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot onbillijkheid van overwegende aard.
4.4 Niet in geschil is dat verzoekster bij haar aanvraag niet beschikte over een geldige mvv. Daarnaast heeft verzoekster, noch in de door verweerder geboden hersteltermijn, noch nadien aangetoond in het bezit te zijn van een geldige mvv. Voorts is evenmin in geschil dat verzoekster niet behoort tot de categorieën personen die, ingevolge artikel 3:71, tweede lid, Vb 2000, van het bezit van een mvv zijn vrijgesteld.
4.5 Verzoekster heeft onder meer betoogd dat met de belangen van haar kleinzoon onvoldoende rekening is gehouden en heeft hierbij een beroep gedaan op artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
4.6 Artikel 3, eerste lid, IVRK, bepaalt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden opgenomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen. De rechtbank stelt voorop dat artikel 3 van het IVRK als kernbepaling van het verdrag naar zijn aard, inhoud en strekking rechtstreekse werking heeft. Ingevolge artikel 3 IVRK rust op verweerder een zwaardere motiveringsplicht wanneer de belangen van een kind op het spel staan. De stelling van verweerder dat reeds in het beleid van verweerder rekening wordt gehouden met het IVRK maakt dit niet anders. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende blijk heeft gegeven de belangen van de kleinzoon van verzoekster te hebben meegewogen. De rechtbank doelt daarbij op de door verzoekster overgelegde rapportages aangaande haar kleinzoon van 28 mei 2002 en 20 april 2004. Verweerder heeft – naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter - onvoldoende gemotiveerd op welke wijze zij, gelet op de hetgeen uit de rapportages naar voren komt, rekening heeft gehouden met de belangen van de kleinzoon.
4.7 Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek toe.
4.8 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 78 van de Vw 2000 tevens op het bezwaar te beslissen.
4.9 Er bestaat aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken alsmede voor vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht.
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoekster totdat vier weken zijn verstreken nadat op bezwaar is beslist;
- veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten, die begroot zijn op € 644 (2 punten: 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor verschijnen ter terechtzitting) onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door verzoekster betaalde griffierecht van € 109 aan verzoekster dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.J. Lemain en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. N.A. Huitink als griffier op 10 mei 2004
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 10 mei 2004