Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 29869 BEPTDN H
inzake: A, geboren op [...] 1965, van Soedanese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 23 november 2000 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Verweerder heeft bij besluit van 8 juni 2001 de aanvraag, als zijnde een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 5 juli 2001 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 8 mei 2003. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
1.4 Bij brief van 4 juli 2003 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder een aantal vragen gesteld. Bij brief van 9 september 2003 heeft verweerder op deze vragen geantwoord. Op 20 oktober 2003 heeft de rechtbank de reactie van de gemachtigde van eiser ontvangen, waarna het onderzoek is gesloten. Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen het voornemen van de rechtbank om zonder nadere zitting uitspraak te doen.
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de door eiser ingediende aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiser is een niet-arabische moslim, behorende tot de Fora- of Forstam (ook genoemd Al Fur-stam) en afkomstig uit westelijk Darfur te Soedan. Hij verdiende zijn brood als winkelier in levensmiddelen in zijn dorp, B, is getrouwd en heeft vier kinderen, die allen nog in Soedan wonen. Eiser heeft bij herhaling problemen ondervonden met een rondzwervende Arabische stam, die hij de Arab-stam noemt. Deze stam heeft verschillende keren zijn dorp aangevallen, waarbij tientallen dorpsbewoners zijn gedood (onder wie twee broers van eiser), er is geplunderd en gebrandschat en grote aantallen vee zijn gestolen. Eiser zegt geen bescherming te kunnen krijgen van de autoriteiten.
2.3 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Ingevolge artikel 117 Vw wordt een op het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw in behandeling zijnde aanvraag tot toelating als vluchteling aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van deze wet en blijft op de behandeling van een dergelijke aanvraag het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing. Het bestreden besluit dient materieel te worden getoetst aan het nieuwe vreemdelingenrecht.
2.4 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.5 De rechtbank stelt vast dat geen beroepsgronden zijn geformuleerd tegen de overwegingen van verweerder dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, Vw. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw.
2.6 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling van wie, naar het oordeel van de Minister, op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.7 Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, Vw bedoelde omstandigheden betrokken.
2.8 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder gesteld dat de aanvankelijke twijfel over de nationaliteit van eiser niet langer wordt gehandhaafd. Verweerder heeft geen van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw genoemde omstandigheden aan eiser tegengeworpen. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit, zoals ter zitting toegelicht, de afwijzing van de onderhavige aanvraag gestoeld op zwaarwegendheidsoverwegingen, zodat de rechtbank van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser uitgaat.
2.9 Verweerder voert ter uitvoering van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw, een zogenoemd traumatabeleid dat is neergelegd in hoofdstuk C1/4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Het traumatabeleid ziet op gevallen waarin de persoonlijke beleving van bepaalde – limitatief opgesomde – gebeurtenissen voor een asielzoeker zodanig traumatiserend zijn geweest dat van hem of haar niet gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst.
2.10 De door eiser gestelde gebeurtenis, de dood van zijn broers, valt onder hetgeen is vermeld achter het eerste gedachtenstreepje van deze limitatief opgesomde gebeurtenissen: de gewelddadige dood van naaste familieleden of huisgenoten. Verweerder heeft gesteld dat eiser, nu hij geen getuige is geweest van de dood van zijn broers, reeds hierom geen beroep kan doen op het traumatabeleid. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Op zich is juist dat uit de aanvankelijke tekst van hoofdstuk C1/4.4.2.3 Vc zou kunnen worden afgeleid dat de asielzoeker getuige zou moeten zijn geweest van de gestelde gebeurtenis. In het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV 2002/65) heeft verweerder echter deze passage verduidelijkt en aangegeven dat de eis van het getuige zijn geweest slechts geldt voor de onder het vijfde en zesde gedachtenstreepje in hoofdstuk C1/4.4.2.2 genoemde gevallen. Voor de onder het eerste gedachtenstreepje genoemde gebeurtenis, waarvan in deze zaak sprake is, geldt niet dat men daarvan getuige moet zijn geweest. Verweerder heeft derhalve ten onrechte geconcludeerd dat de gestelde gebeurtenis niet valt onder het traumatabeleid.
2.11 In het beleid is vervolgens neergelegd dat de handelingen moeten zijn verricht van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden. Hieromtrent heeft verweerder gesteld dat de gestelde moord op zijn broers is gepleegd door (criminele acties van) leden van de Arab-stam, die als een roversstam kan worden beschouwd.
2.12 In het algemeen ambtsbericht over Soedan van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 september 2002 is vermeld dat westelijk Darfur van oudsher te kampen heeft met conflicten tussen rondtrekkende, Arabische nomaden en traditionele Afrikaanse stammen. Uit het ambtsbericht blijkt ook dat de context van de gewapende conflicten aan het veranderen is, nu van regeringswege wapens worden verstrekt en milities worden ondersteund. Ook uit andere bronnen, door eiser overgelegd, zou dit blijken. Nu het ambtsbericht in deze niet eenduidig is, heeft de rechtbank aan verweerder nadere vragen gesteld. De eerste vraag was op basis waarvan verweerder tot de conclusie is gekomen dat de Arab-stam een roversbende is, en of het mogelijk is dat dit een door de autoriteiten ondersteunde en toegeruste militie is.
Verweerder heeft daarop geantwoord:
In Darfur zouden de afgelopen maanden groepen bandieten, nomaden van Arabische afkomst, met name dorpen van zwart-Afrikaanse bevolkingsgroepen hebben aangevallen, geplunderd en platgebrand. De regering werd enerzijds verweten geen bescherming te kunnen bieden tegen deze aanvallen. Anderzijds zou de regering mee hebben geholpen aan de bewapening van de roversbendes. De regering ontkent dit zelf echter stellig.
Dit antwoord bevestigt op zich het beeld dat uit het ambtsbericht, maar ook uit het relaas van eiser, naar voren komt. Het geeft echter geen antwoord op de door de rechtbank gestelde vraag.
2.13 De rechtbank heeft aan verweerder tevens de vraag gesteld of het instellen en functioneren van noodrechtbanken de traditionele Afrikaanse stammen daadwerkelijke bescherming biedt tegen het geweld van Arabische stammen in westelijk Darfur. Op deze vraag heeft verweerder geantwoord:
Om het banditisme aan banden te leggen in de regio, zijn vanuit de regering special courts opgericht. Op de eerlijke rechtsgang bij deze gerechtshoven valt een hoop af te dingen, maar een feit is wel dat een groep bandieten die de dood van een aantal Fur op hun geweten hadden door de special courts ter dood zijn veroordeeld. Later zijn echter ook zwartafrikanen voor de special courts berecht (met name in verband met betrokkenheid bij de rebellengroep SLM/A die door de zwartafrikanen is opgericht als tegenhanger van de Arabische bandietengroepen).
Uit dit antwoord leidt de rechtbank af dat er door het instellen van special courts wel een zekere vorm van repressie is gekomen, die - mogelijk in de toekomst - een zekere bescherming aan de Afrikaanse bevolkingsgroepen zou kunnen bieden. Onduidelijk blijft welke stammen worden beschermd tegen welke stammen, tegen welke vormen van geweld en hoe deze bescherming zich verhoudt met het ondersteunen van de Arabische milities door de overheid. Het antwoord biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat op het moment van het bestreden besluit of op dit moment van daadwerkelijke bescherming van de Afrikaanse bevolkingsgroepen sprake is of is geweest.
2.14 Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet zonder nader onderzoek naar de aard van de conflicten in westelijk Darfur in Soedan, en met name wat betreft de betrokkenheid van de Soedanese autoriteiten bij die conflicten, heeft kunnen stellen dat er slechts sprake is van een roversbende, nu er serieus rekening mee moet worden gehouden dat de Soedanese autoriteiten partij zijn in dit conflict, dan wel dat er sprake is van groeperingen waartegen deze autoriteiten geen bescherming kunnen dan wel willen bieden.
2.15 Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de weigering van een vergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw, onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd, alsmede dat een dergelijke beslissing niet genomen had kunnen en mogen worden zonder nader onderzoek.
2.16 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 Awb.
2.17 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van veertien weken opnieuw te beslissen op de aanvraag van 23 november 2000, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Engel-Mans, voorzitter, en mrs. J.P. Smit en R.A. Otter, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2004, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax als griffier.
afschrift verzonden op: 31 maart 2004
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.