ECLI:NL:RBSGR:2004:AO9966

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/5860, 04/5857
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van Somaliërs en interim measures van het EHRM

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 25 februari 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Somalische vreemdeling, aangeduid als verzoeker, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De verzoeker had op 3 februari 2004 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de IND op 7 februari 2004 was afgewezen. Tegen deze afwijzing heeft verzoeker beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat er een beslissing op het beroep zou zijn genomen. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 20 februari 2004, waarbij verzoeker werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. F.W. Verbaas, en de verweerder werd vertegenwoordigd door mr. N. Trommelen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in verschillende zaken van Somaliërs interim measures heeft afgegeven, waarin de Nederlandse overheid werd verzocht om deze vreemdelingen niet uit te zetten. De rechter heeft geoordeeld dat de uitzetting van verzoeker, terwijl er een interim measure van het EHRM van kracht is, in strijd is met artikel 34 van het EVRM. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de aanvraag van verzoeker niet op zorgvuldige wijze kon worden afgedaan via de AC-procedure, gezien de zaaksoverschrijdende betekenis van de interim measures.

De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de verweerder opnieuw op de aanvragen dient te beslissen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en de verweerder is veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die zijn begroot op € 966,-. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. G.A. Versteeg, met mr. A. van der Weij als griffier.

Uitspraak

ECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
voorzieningenrechter
regnr.: Awb 04/5860 (voorlopige voorziening)
Awb 04/5857 (beroep)
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1976,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 0303.03.8038,
gemachtigde: mr. F.W. Verbaas, te Zwolle,
verzoeker;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. N. Trommelen,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Op 3 februari 2004 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij beschikking van 7 februari 2004 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 7 februari 2004 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker mag de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Bij verzoekschrift van 7 februari 2004 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist. Het verzoek is ter zitting van 20 februari 2004 behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Toetsingskader
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden. Daarbij zal onder meer worden betrokken de vraag of geen twijfel kan bestaan dat verzoeker geen verdragsvluchteling is dan wel de beslissing niet in strijd is met andere rechtsregels. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC) dient tevens beoordeeld te worden of de aanvraag in dat kader op zorgvuldige wijze is afgedaan.
3 Beoordeling
3.1 Blijkens de gronden van het beroep en het verhandelde ter zitting beperkt het beroep zich tot de vraag of verzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op een van de gronden van artikel 29, eerste lid, aanhef, en onder a tot en met d van de Vw 2000 en tevens tot de vraag of verweerder de aanvraag op zorgvuldige wijze middels de AC-procedure kon afdoen, nu door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in enkele zaken van Somaliërs die met uitzetting worden bedreigd een ‘interim measure’ is getroffen, inhoudende dat de fungerend president van het EHRM de Nederlandse overheid heeft verzocht om de desbetreffende vreemdelingen van Somalische nationaliteit niet uit te zetten.
3.2 Voor zover thans van belang heeft verweerder in het voornemen en de beschikking overwogen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op een van de gronden van artikel 29, eerste lid, Vw 2000.
3.3 De voorzieningenrechter stelt vooreerst vast dat ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat verzoeker de Somalische nationaliteit bezit en dat hij tot de Reer Hamar-bevolkingsgroep behoort.
3.4 De voorzieningenrechter stelt vast dat de fungerend president van het EHRM in een vijftal zaken van vreemdelingen van Somalische nationaliteit een zogenaamde ‘interim measure’ (gebaseerd op Rule 39 van de ‘Rules of Court’) heeft afgegeven. Deze ‘interim measure’ houdt in dat de Nederlandse overheid wordt verzocht om de desbetreffende Somaliërs niet uit te zetten. Blijkens jurisprudentie van het EHRM is het uitzetten van een vreemdeling terwijl een ‘interim measure’ is getroffen in strijd met artikel 34 van het EVRM (arrest d.d. 6 februari 2003, nr. 46827/99 & 46951/99; JV 2003/237).
De argumenten die in de eerste twee bij het EHRM aanhangige zaken zijn aangevoerd, zijn van algemene aard en hebben niet slechts betrekking op de individuele situatie van de desbetreffende Somaliërs. Zo is in deze zaken onder meer betoogd dat schending van artikel 3 EVRM dreigt vanwege de dreiging van een oorlog tussen Puntland en Somaliland en is voorts aan de orde gesteld dat de uitzetting naar Somalië plaatsvindt met behulp van een zogenaamd EU-reisdocument. In de derde zaak is bekend dat het EHRM de Nederlandse Staat vragen heeft voorgelegd over de algemene situatie in Somalië en over de waarschijnlijkheid van uitzetting naar Somalië door de autoriteiten van Abu Dhabi. Verder wordt in de door het EHRM gestelde vragen verwezen naar een in januari 2004 verschenen rapport van UNHCR over de terugkeer van afgewezen asielzoekers naar Somalië. Voorts is bekend dat de geldigheidsduur van de laatste twee ‘interim measures’, welke oorspronkelijk op 3 februari 2004 afliep, inmiddels door het EHRM is verlengd tot 6 april 2004.
Op basis van hetgeen bekend is en gegeven de aard van op Rule 39 gebaseerde ‘interim measures’ wordt niet duidelijk wat de precieze achtergrond is van de getroffen maatregelen. Wel kan uit de omstandigheid dat door het EHRM in een zaak vragen zijn gestelde die betrekking hebben op de algemene situatie in Somalië worden afgeleid dat de ‘interim measures’ niet enkel betrekking hebben op de individuele situatie van de desbetreffende Somaliër, maar dat deze (mede) op zaaksoverschrijdende aspecten van algemene aard gebaseerd zijn.
Gelet op de, naar het zich thans laat aanzien, zaaksoverschrijdende betekenis van de door het EHRM getroffen ‘interim measures’ voor zaken van vreemdelingen van Somalische nationaliteit, kon de vraag naar de aanvaardbaarheid van de uitzetting van verzoeker, als rechtsgevolg van de afwijzing van verzoekers aanvraag, niet op zorgvuldige wijze worden beoordeeld. De aanvraag leende zich derhalve niet voor afdoening middels de AC-procedure.
3.5 Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het beroep, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, gegrond te verklaren en om het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De overige door verzoeker voorgedragen beroepsgronden kunnen derhalve onbesproken blijven.
3.6 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient derhalve afgewezen te worden.
3.7 De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder, als de in het ongelijk gestelde partij, met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten ma-ken in verband met de behandeling van zijn verzoek.
De voorzieningenrechter kent verzoeker 1 punt toe voor het verzoek om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het beroep en 1 punt voor de behandeling ter zitting, dat is in totaal € 966,-.
4 BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op de aanvragen dient te beslissen;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke begroot worden op € 966,-, aan kosten van verleende rechtsbijstand, te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Versteeg en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. van der Weij als griffier op 25 februari 2004
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 25 februari 2004