ECLI:NL:RBSGR:2004:AO9965

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/25104
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag op Angolese asielaanvraag in verband met ernstige misdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 maart 2004 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Angolese eiser die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, dat bepaalt dat de bepalingen van het verdrag niet van toepassing zijn op personen die ernstige misdrijven hebben begaan. De rechtbank oordeelde dat de eiser, die zich had aangemeld bij de UNITA, betrokken was bij ernstige misdrijven zoals moord, plundering en gedwongen rekrutering tijdens een intern gewapend conflict in Angola. De rechtbank stelde vast dat de verklaringen van de eiser onvoldoende waren om aan te tonen dat hij ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van zijn daden. De rechtbank concludeerde dat de eiser persoonlijk verantwoordelijk was voor zijn handelingen en dat er geen grond was voor het oordeel dat het beleid van verweerder kennelijk onredelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd benadrukt dat de eiser niet had aangetoond dat hij bij terugkeer naar Angola een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De uitspraak benadrukt de toepassing van de 'personal and knowing participation test' in het kader van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, waarbij de verantwoordelijkheid van de eiser voor zijn daden centraal staat.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 25104 BEPTDN F
inzake: A, geboren op [...] 1981, van Angolese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. A.A. Vermeij, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. D.J. de Jong, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 4 april 2003 is de aanvraag van eiser van 2 april 2001 tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 25 april 2003 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 6 november 2003. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de door eiser ingediende aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder l, Vw, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 Vw, worden verleend aan de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.
2.3 Ingevolge artikel 1A, aanhef en onder 2, van het Vluchtelingenverdrag geldt voor de toepassing van dit verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
2.4 Ingevolge artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.5 Volgens het beleid van verweerder, neergelegd in hoofdstuk C1/5.13.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag valt. Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag worden tegengeworpen. De ‘personal and knowing participation test’ is volgens dit beleid in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikel 25 en 27 tot en met 33).
2.6 Verweerder is uitgegaan van de navolgende verklaringen van eiser. De vader van eiser was voormalig strijder van de ‘Uniao Nacional para a Independençia Total de Angola’ (UNITA) en werd in 1994 provinciaal gedelegeerde en delegatiesecretaris. Ook de moeder van eiser had een hoge functie bij de UNITA. In juli 1997 werd zijn moeder in aanwezigheid van eiser verkracht en werden daarna zijn ouders vermoord door militairen van de ‘Movimento Popular de Libertaçao de Angola’ (MPLA). Eiser werd bij die gelegenheid geslagen. Eiser sloot zich in april 1998 op advies van zijn oom aan bij de UNITA. In eerste instantie werd eiser ingezet in de diamantwinning, waarmee de oorlog werd gefinancierd. Na een militaire training trad eiser in september 1999 toe tot de gewapende strijdkrachten. Hij nam daarbij deel aan aanvallen op onder meer de dorpen Malanje, Kakulama, Xandel, Maquela do Zombo en Soyo. Eiser moest daarbij ook mensen bewaken die gedwongen werden voor de UNITA te werken. Strijders van de UNITA schoten mensen in uniform dood, mensen die niet uit de weg wilden gaan en burgers die werden aangetroffen met documenten van de MPLA. Voor de aanval op Xandel schoot eiser op de markt een man dood, nadat deze weigerde eiser geld te geven. Soldaten werden meegenomen om voor de UNITA te vechten of werden gedood in de bossen. Bij de verwoesting van een raffinaderij te Soyo in september 2000 door de eenheid van eiser werden 647 mensen gedood en 553 wapens buit gemaakt. Nadat een dorp was aangevallen werden de bezittingen van burgers meegenomen. Eiser heeft ook meegedaan aan het in brand steken van huizen, na de aanvallen op de dorpen. Na enige tijd kon eiser de oorlogsverschrikkingen niet meer aan en besprak hij zijn problemen met zijn commandant. Deze vatte dit op als desertie en strafte eiser met vijfentwintig stokslagen en sloot hem drie dagen op in een drie meter diep gat, zonder eten of drinken. Eiser is nog een dag bij het bataljon gebleven en is daarna gevlucht.
2.7 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat een ernstig vermoeden bestaat dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en dat deze verdragsbepaling derhalve op eiser van toepassing is. Dit leidt ertoe dat eiser geen aanspraak kan maken op de bescherming die de overige artikelen van het Vluchtelingenverdrag bieden en daarmee dat eiser niet kan worden aangemerkt als verdragsvluchteling. Derhalve bestaat geen rechtsgrond voor de verlening aan eiser van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.107 Vb kan aan eiser evenmin een verblijfsvergunning worden verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 Vw.
Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser in verband moet worden gebracht met gewapende aanvallen op de burgerbevolking, plunderingen, buitengerechtelijke executies, moord, brandstichting en gewelddadige gedwongen rekrutering. Voorts is geconcludeerd dat deze gedragingen onderdeel uitmaken van een stelselmatige of systematische aanval die is gericht tegen een burgerbevolking. Eiser heeft zijn werkzaamheden verricht in de periode van september 1999 tot september 2000. In deze periode was in Angola een intern gewapend conflict gaande tussen het regeringsleger van de MPLA en gewapende groeperingen van diverse partijen, waaronder de UNITA. De gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht moeten worden aangemerkt als één of meer misdrijven tegen de menselijkheid als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder a, Vluchtelingenverdrag en als absolute niet-politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder b, Vluchtelingenverdrag. Uit het onderzoek van verweerder is naar voren gekomen dat eiser de volgende handelingen zelf heeft verricht: burgers vermoord, bezittingen geplunderd en huizen in brand gestoken. Voorts is hij betrokken geweest bij het gedwongen rekruteren voor de UNITA. Het betreft misdrijven die dusdanig ernstig van aard zijn dat het ook voor eiser evident moet zijn geweest dat hij ernstige misdrijven heeft gepleegd. Derhalve wordt geconcludeerd dat eiser zich van het misdadig karakter van zijn handelen bewust moet zijn geweest. Eiser wist of had moeten weten dat deze misdrijven onderdeel waren van een wijdverbreide of stelselmatige aanval, gericht tegen een burgerbevolking (‘knowing participation’). Eiser heeft niets aangevoerd en ook anderszins is niet gebleken dat ten aanzien van eiser omstandigheden bestaan op grond waarvan de door eiser persoonlijk gepleegde misdrijven niet aan hem zouden kunnen worden toegerekend (‘personal participation’). Eiser was niet beperkt in zijn bewegingsvrijheid en niet is gebleken dat sprake is geweest van dwang. Daarmee wordt het als vaststaand beschouwd dat eiser persoonlijk verantwoordelijk is voor het begaan van deze misdrijven. Dat hij hier later spijt van kreeg, doet aan dit oordeel niet af.
Verweerder heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende heeft gesteld en dat niet is gebleken dat sprake is van persoonlijke feiten of omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat eiser bij terugkeer naar het land van herkomst het reële gevaar loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser staat bij terugkeer naar Angola als voormalig UNITA-strijder – gelet op de informatie uit het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Angola van 27 augustus 2002 (kenmerk: DPV/AM-769409) – niet in de negatieve belangstelling van de Angolese autoriteiten.
2.8 Verweerder heeft aan het bestreden besluit, naast de eigen verklaringen van eiser, feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd die hem bekend zijn uit de volgende openbare bronnen:
- Amnesty International ‘Annual Report 2000’;
- rapport Amnesty International, ‘Human rights – the gateway to peace’ van 1 februari 1999;
- rapport Amnesty International, ‘Freedom of expression under threat’ van 1 november 1999;
- Human Rights Watch ‘Annual Report 2000’;
- rapport Human Rights Watch van 1 september 1999;
- Human Rights Watch ‘World Report 1999’;
- UNHCR ‘Background Paper on Refugees and Asylum Seekers from Angola’ van april 1999;
- algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Angola van 2 juni 1999 (kenmerk DPC/AM-568360).
2.9 Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 Awb en met de zorgvuldigheidsmaatstaf neergelegd in hoofdstuk C1/5.13.3.3 Vc. Eiser is tijdens het nader gehoor niet voorgehouden dat de van hem gevraagde informatie aanleiding zou kunnen zijn tot het tegenwerpen van artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Aldus is het beginsel van hoor- en wederhoor geschonden.
Aan de hand van het asielrelaas, neergelegd in het rapport van het nader gehoor, heeft eiser gemotiveerd aangegeven dat er aanleiding is te veronderstellen dat hij niet toerekeningsvatbaar was ten tijde van zijn diensttijd bij de UNITA. Verweerder had hierin aanleiding moeten zien een psychiatrisch onderzoek te doen instellen door het Bureau Medische Advisering (BMA) naar de toerekenbaarheidheid van de daden van eiser. Aan de hand van verschillende verklaringen van eiser kan worden vastgesteld dat hij geestelijk niet in orde was toen hij in dienst trad bij de UNITA, tijdens zijn diensttijd en aan het einde van die periode.
In het beleid van verweerder voor de toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag, neergelegd in hoofdstuk C1/5.13.3 Vc, is voor de definitie van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid aangesloten bij het Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof van 17 juli 1998 (Statuut van Rome). Criteria die een rol spelen bij het beantwoorden van de vraag of gepleegde misdrijven kunnen worden tegengeworpen zijn aan het Statuut ontleend en geïncorporeerd in het beleid voor toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag. In het geval van eiser is de toerekenbaarheid van de gepleegde misdrijven van belang. Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Statuut van Rome is geen sprake van strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor de genoemde misdrijven indien de dader niet in staat was het onoorbare van zijn daden in te zien als gevolg van een psychische ziekte of indien die ziekte tot gevolg had dat de dader niet in staat was zich conform de eisen van het recht te gedragen. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat dit element ten onrechte niet is geïncorporeerd in het beleid voor toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag, neergelegd in hoofdstuk C1/5.13.3 Vc. Het door verweerder gevoerde beleid is aldus kennelijk onredelijk te achten. Het is althans tenminste noodzakelijk dat in gevallen waarin aanleiding bestaat te veronderstellen dat sprake kan zijn van ontoerekeningsvatbaarheid verweerder daarnaar een onderzoek laat doen.
Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder in het bestreden besluit niet deugdelijk heeft vastgesteld voor welke daden eiser verantwoordelijk wordt gehouden. Uit het nader gehoor is alleen als vaststaande bekentenis naar voren gekomen dat eiser een burger, die zijn geld niet wilde afstaan, heeft doodgeschoten. Ten aanzien van dit feit bepleit eiser ontoerekeningsvatbaarheid. Voor het overige kan uit het relaas van eiser geen enkele vaste conclusie worden getrokken. Uit het relaas van eiser kan worden afgeleid dat er bij de militaire confrontaties tussen de UNITA en de MPLA burgerslachtoffers vielen. Dat is echter in vrijwel elke oorlog het geval. Waar eiser heeft verklaard over mensen die hij heeft gedood, doelde hij op militairen van de MPLA en niet op burgers. De opdracht om burgers met MPLA-documenten te doden, impliceert nog niet dat eiser die opdracht naleefde. Uit zijn relaas kan niet worden opgemaakt dat hij ooit dat bevel heeft opgevolgd.
Eiser meent verder dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld – voorafgaande aan de toets aan artikel 1F Vluchtelingenverdrag – of eiser als vluchteling dient te worden aangemerkt. Artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is immers een ‘exclusion clause’.
Verweerder heeft daarnaast onvoldoende gemotiveerd dat eiser bij terugkeer naar Angola geen reëel risico loopt op een wrede of onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Verweerder heeft niet slechts kunnen uitgaan van de informatie, neergelegd in het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Angola van 27 augustus 2002, inhoudende dat de amnestiewet voor ex-UNITA strijders wordt nageleefd. Daartoe zijn de volgende berichten overgelegd:
- bericht van Irinnews van 7 februari 2003, over klachten van de UNITA over onveiligheid van zijn leden;
- krantenbericht uit het NRC Handelsblad van 7 januari 2003, over de verwaarlozing van ex-UNITA rebellen in kampen; - bericht van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 14 november 2002, waarin benadrukt wordt dat de politie en veiligheidsdiensten die ernstige mensenrechtenschendingen begingen en naar willekeur optraden in Angola nog immer de macht in handen hebben.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.10 Verweerder heeft aan het bestreden besluit de eigen verklaringen van eiser ten grondslag gelegd, zoals neergelegd in het rapport van het nader gehoor van 19 juni 2001, in samenhang met algemene informatie over het land van herkomst. Vast staat dat verweerder tijdens het nader gehoor eiser niet heeft voorgehouden dat zijn verklaringen aanleiding kunnen zijn tot het tegenwerpen van artikel 1F Vluchtelingenverdrag. De rechtbank volgt evenwel eiser niet in zijn standpunt dat verweerder aldus bij de voorbereiding van het bestreden besluit het beginsel van hoor- en wederhoor heeft geschonden. Er is geen specifieke bepaling op grond waarvan verweerder is gehouden om na het nader gehoor een zogenoemd 1F-gehoor af te nemen. Een aanvullend gehoor waarin eiser had moeten worden gewezen op de mogelijkheid van het tegenwerpen van artikel 1F Vluchtelingenverdrag wordt evenmin gevorderd door de zorgvuldigheid. Nu eiser in het nader gehoor op alle relevante onderdelen van zijn relaas door verweerder is gehoord en eiser voorts in zijn zienswijze heeft kunnen reageren op het voornemen van verweerder zijn asielaanvraag met toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag af te wijzen, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder het beginsel van hoor- en wederhoor heeft geschonden en dat het bestreden besluit aldus in strijd is met artikel 3:2 Awb. Met het beleid, neergelegd in hoofdstuk C1/5.13.3.3 Vc, inhoudende dat de veronderstelling dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is zorgvuldig dient te worden gemotiveerd, is niet onverenigbaar dat verweerder tot die conclusie komt op basis van de eigen verklaringen van de vreemdeling en in het licht van de algemene informatie over het land van herkomst. Daarbij is wel van belang dat aan de juistheid van die verklaringen in redelijkheid niet kan worden getwijfeld. De rechtbank stelt evenwel vast dat de geloofwaardigheid van de door eiser afgelegde verklaringen niet in geschil is.
2.11 De grief van eiser dat verweerder ten onrechte niet eerst heeft vastgesteld of eiser als vluchteling dient te worden aangemerkt voordat artikel 1F Vluchtelingenverdrag aan de orde is, kan niet worden gevolgd. Aangezien de toepasselijkheid van artikel 1F Vluchtelingenverdrag in de weg staat aan het vaststellen van vluchtelingschap en derhalve een onderzoek daarnaar onverenigbaar is, mocht verweerder allereerst nagaan of het Vluchtelingenverdrag, gelet op die bepaling, op eiser van toepassing is (vgl. onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van de Raad van State van 27 oktober 2003, met kenmerk 200305116/1).
2.12 Eiser heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat verweerder in het bestreden besluit niet deugdelijk heeft vastgesteld voor welke daden eiser verantwoordelijk wordt gehouden. Niet in geschil is dat verweerder in het bestreden besluit aan de tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag in elk geval de moord op een burger op de markt te Xandel ten grondslag heeft gelegd. Ter zitting heeft eiser desgevraagd erkend dat verweerder voorts het plunderen van bezittingen, het in brand steken van huizen en het gedwongen rekruteren voor de UNITA, waar eiser persoonlijk aan heeft deelgenomen (rapport nader gehoor, pagina 12 en 13), aan de tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag ten grondslag heeft gelegd. In het bestreden besluit is aldus vastgesteld welke daden van eiser tot de tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag hebben geleid, zodat het besluit op dit punt niet onzorgvuldig is.
2.13 De rechtbank stelt gelet op het hiervoor overwogene vast, dat niet in geschil is dat eiser aan de gedragingen welke verweerder ten grondslag legt aan zijn tegenwerping persoonlijk heeft deelgenomen. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder eiser voor deze gedragingen verantwoordelijk mocht houden.
2.14 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld – zoals weergegeven onder 2.9 – dat verweerder ten onrechte de ontoerekeningsvatbaarheid van de dader, als bedoeld in artikel 31 van het Statuut van Rome, niet heeft opgenomen in het beleid voor toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag, neergelegd in hoofdstuk C1/5.13.3 Vc en daarom ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de toerekeningsvatbaarheid van eiser. Ten aanzien van dit standpunt stelt de rechtbank voorop dat verweerder bij de vaststelling van zijn beleid een ruime beoordelingsmarge toekomt, waarvan de aanwending toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beleid heeft kunnen komen. De rechter dient bij die toetsing de beleidskeuze van verweerder in beginsel te respecteren. De rechtbank stelt vast dat verweerder in vorengenoemd beleid, neergelegd in hoofdstuk C1/5.13.3.3 Vc, heeft aangegeven dat de voor de toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag beschreven ‘personal and knowing participation test’ in lijn is met het gestelde in de artikelen 25 en 27 tot en met 33 van het Statuut van Rome. Het beleid sluit derhalve eveneens aan – zoals ter zitting door de gemachtigde van verweerder bevestigd – bij het bepaalde in artikel 31 van het Statuut van Rome over de toerekeningsvatbaarheid van een dader van de gepleegde misdrijven, ook al ontbreekt daaromtrent een expliciete nadere bepaling in de Vc. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat vorengenoemd beleid kennelijk onredelijk is en verweerder reeds daarom in het bestreden besluit het bepaalde in artikel 31 van het Statuut van Rome heeft miskend.
2.15 Ervan uitgaande dat verweerder in zijn beleid aansluiting heeft gezocht bij het bepaalde in artikel 31 van het Statuut van Rome, leidt dit nog niet tot de conclusie dat verweerder de toerekeningsvatbaarheid van eiser nader had dienen te (laten) onderzoeken. Eiser heeft gesteld ontoerekeningsvatbaar te zijn en op die grond gevrijwaard te zijn van de individuele verantwoordelijkheid voor zijn handelingen. Het is derhalve aan eiser aannemelijk te maken dat sprake is van ontoerekeningsvatbaarheid. Eiser heeft daartoe – samengevat – aangevoerd dat hij, mede gelet op zijn leeftijd ten tijde van de gepleegde misdrijven, tijdens zijn actieve diensttijd bij de UNITA in een roes van wraakgevoelens heeft gehandeld na de gewelddadige dood van zijn ouders en dat hij doordraaide na het doden van al die mensen. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat dit onvoldoende is voor de conclusie dat aannemelijk is dat eiser niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn daden wegens een geestesziekte of ontoerekeningsvatbaarheid. Van belang is daarbij dat eiser zich vrijwillig bij de UNITA heeft aangemeld omdat hij vanwege de dood van zijn ouders alles wilde doen om wraak te nemen en mensen te doden. Tussen de dood van zijn ouders in juli 1997 en zijn daadwerkelijke deelname aan de militaire acties in september 1999 is geruime tijd gelegen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij desondanks niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn keuze deel te nemen aan de gewelddadige acties van de UNITA. Ook overigens heeft eiser geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht, op grond waarvan het op de weg van verweerder had gelegen een (nader) onderzoek in te stellen naar de geestelijke gezondheid van eiser.
2.16 Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van eiser is voldaan aan de ‘personal and knowing participation test’ en er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat hij betrokken is geweest bij het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft derhalve op goede gronden geconcludeerd dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Verweerder hoefde om die reden niet te onderzoeken of eiser gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van artikel 1A Vluchtelingenverdrag en heeft om die reden op goede gronden geweigerd eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.
2.17 Verweerder heeft zich daarnaast op het standpunt kunnen stellen dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Angola een reëel en voorzienbaar risico loopt dat hij zal worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat verweerder bij dat oordeel heeft betrokken het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Angola van 27 augustus 2002, waarin het volgende staat vermeld:
“Sinds de ondertekening van het Memorandum of Understanding op 4 april 2002 is een begin gemaakt met de inkwartiering en ontwapening van de, naar toen verwacht werd, ruim 50.000 UNITA-strijders. In juni 2002 waren volgens de Joint Military Commission reeds ruim 79.000 ex-strijders ingekwartierd, verdeeld over 38 kampen. Tevens heeft de regering aangegeven het belang te zien van een goede opvang en herintegratie van de groep van ongeveer 300.000 familieleden van de voormalige strijders. De voormalige UNITA-strijders, noch hun familieleden in de demobilisatiekampen ondervinden voor zover bekend problemen met de autoriteiten. Ook van problemen met de lokale bevolking is zelden of nooit sprake.”
Uit de door eiser overgelegde berichten blijkt weliswaar dat de leefomstandigheden in het algemeen voor voormalige UNITA-strijders in Angola mogelijk minder gunstig zijn dan de situatie zoals beschreven in het algemeen ambtsbericht van 27 augustus 2002, en hierboven weergegeven, maar eiser heeft geen bijzondere feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat juist hij bij terugkeer een reëel en voorzienbaar risico loopt te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Er is mitsdien geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat terugkeer van eiser naar Angola in strijd is met artikel 3 EVRM.
2.18 Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
2.19 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, voorzitter en mr. drs. M.C.C. van de Schepop en mr. R.A. Otter, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2004, in tegenwoordigheid van mr. J. van der Kluit als griffier.
afschrift verzonden op: 25 maart 2004
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.