ECLI:NL:RBSGR:2004:AO9664

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/4406, 04/4738
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van Litouwse vreemdeling en toekenning schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 maart 2004 uitspraak gedaan in een beroep van een Litouwse vreemdeling, eiser, die in bewaring was gesteld op 29 januari 2004. Eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. P.H. Visser, stelde dat hij rechtmatig in Nederland verbleef en dat de maatregel van bewaring onterecht was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat eiser op 27 januari 2004 Nederland was binnengekomen en dat de termijn voor melding bij de korpschef nog niet was verstreken. Verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, betwistte de datum van binnenkomst niet, maar stelde dat eiser geen rechtmatig verblijf had omdat hij als zelfstandig ondernemer in Nederland werkzaam was. De rechtbank verwierp deze stelling en concludeerde dat eiser rechtmatig verblijf had op basis van de Overeenkomst van Schengen, die hem toestond om gedurende drie maanden binnen een periode van zes maanden in Nederland te verblijven.

De rechtbank oordeelde dat de inbewaringstelling onrechtmatig was, omdat er geen actuele bedreiging voor de openbare orde of nationale veiligheid was vastgesteld. Eiser had recht op schadevergoeding voor de periode dat hij onterecht in bewaring was gesteld. De rechtbank kende eiser een schadevergoeding toe van € 975,-, bestaande uit € 475,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en € 500,- voor kosten om zijn auto terug te krijgen. Daarnaast werden de proceskosten van eiser, ter hoogte van € 644,-, toegewezen aan de Staat der Nederlanden. De uitspraak benadrukt de rechten van vreemdelingen in Nederland en de noodzaak voor de overheid om de wettelijke procedures te volgen bij het opleggen van vrijheidsontnemende maatregelen.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
Artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 04/4406 VRONTN en AWB 04/4738 VRONTN
inzake: A, geboren op [...] 1965, van Litouwse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. P.H. Visser, advocaat te Wormerveer,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: drs. J.C. Eringa, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Op 29 januari 2004 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld.
2. Eiser heeft tegen het opleggen van de maatregel van bewaring op 30 januari 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 04/4406 VRONTN. Bij kennisgeving ex artikel 94, eerste lid, Vw 2000 van 2 februari 2004, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op dezelfde datum, heeft verweerder de rechtbank hiervan in kennis gesteld. Hiermee wordt eiser geacht beroep te hebben ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel. Dit beroep is geregistreerd onder nummer
AWB 04/4738 VRONTN. De rechtbank heeft beide beroepen als één beroep aangemerkt.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
3. Eiser is op 3 februari 2004 uitgezet naar Litouwen.
4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 6 februari 2004. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. Overwegingen
1. Gemachtigde van eiser heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. Eiser had niet in bewaring gesteld mogen worden. Eiser is aan te merken als zelfstandig ondernemer en was voor een periode van vijf dagen in Nederland om auto’s in te kopen, welke hij in Litouwen wilde gaan verkopen. Hij verbleef rechtmatig in Nederland. Dit rechtmatige verblijf ontleent hij aan het EG-verdrag, het Europees Vestigings-verdrag en de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Eiser verwijst naar de Richtlijnen 75/34, 90/364, 90/365 en 93/96/EEG. Ingevolge artikel 8.7 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan hem alleen de toegang geweigerd worden indien hij een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt. Daar is geen sprake van.
Indien de rechtbank van oordeel is dat eiser geen rechtmatig verblijf had, dan zijn de gronden van de inbewaringstelling onvoldoende. Op eiser rustte, ingevolge artikel 8.8 Vb, niet de verplichting om zich binnen drie dagen bij de korpschef te melden. De tweede grond dat eiser in Nederland niet beschikt over een vaste woon- en verblijfplaats is correct, hij zou hier slechts vijf dagen verblijven. De derde bewaringsgrond, zijnde dat eiser op 28 november 2003 terug naar Litouwen is gestuurd nadat hij werkend aangetroffen is en binnen zes maanden terug is, is ten onrechte tegengeworpen. Deze aanwijzing is op de Vreemdelingenwet 2000 noch op het EG recht terug te voeren.
Indien het verblijf van eiser niet rechtmatig is geweest, zou hem op grond van artikel 59, derde lid Vw 2000 de gelegenheid geboden moeten zijn om met zijn auto naar Litouwen terug te keren. Eiser verzoekt om schadevergoeding voor de periode van 29 januari tot en met 3 februari 2004. Daarnaast wordt verzocht om een bedrag van € 500,- voor de kosten die eiser dient te maken om de auto in Nederland weer in zijn bezit te krijgen.
2. Verweerder heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. Eiser is rechtmatig in bewaring gesteld. Hij had hier geen rechtmatig verblijf omdat hij als zelfstandig ondernemer werkzaam was en daarvoor een verblijfsvergunning nodig had.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser na de indiening van het beroep is uitgezet. Thans moet worden beoordeeld of de maatregel onrechtmatig is geweest en of er naar aanleiding daarvan gronden zijn om schadevergoeding toe te kennen.
4. De rechtbank stelt vast dat Litouwen thans niet tot de Europese Unie behoort.
5. Bij de verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 is de lijst vastgesteld van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld.
Ingevolge artikel 1, eerste lid van deze verordening dienen de onderdanen van de in de lijst van bijlage I opgenomen derde landen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit te zijn van een visum.
Ingevolge het tweede lid van artikel 1 van deze verordening zijn, onverminderd artikel 8, tweede lid de onderdanen van de in de lijst van bijlage II opgenomen derde landen van de in het eerste lid bedoelde visumplicht vrijgesteld voor een verblijf van in totaal maximaal drie maanden.
6. De rechtbank stelt vast dat Litouwen is opgenomen in bijlage II, derhalve is eiser van de visumplicht vrijgesteld.
7. Ingevolge artikel 20, eerste lid van de Overeenkomst van Schengen (SUO) mogen vreemdelingen die niet aan de visumplicht zijn onderworpen, zich voor de duur van ten hoogste drie maanden binnen een periode van zes maanden, gerekend vanaf de datum van eerste binnenkomst, op het grondgebied van de Overeenkomstsluitende Partijen vrij verplaatsen, voor zover zij voldoen aan de in artikel 5, lid 1, onder a., c., d., en e., bedoelde voorwaarden voor binnenkomst.
Ingevolge het derde lid geldt het bepaalde in dit artikel onverminderd het bepaalde in artikel 22.
Ingevolge artikel 22, eerste lid SUO dienen vreemdelingen die op regelmatige wijze op het grondgebied van een Overeenkomstsluitende Partij zijn binnengereisd, zich onder de door ieder van de Overeenkomstsluitende Partijen vastgestelde voorwaarden aan te melden bij de bevoegde autoriteiten van de Overeenkomstsluitende Partij op wier grondgebied zij binnenkomen. Deze aanmelding kan naar keuze van elke Overeenkomstsluitende Partij hetzij bij binnenkomst, hetzij binnen drie werkdagen te rekenen vanaf de datum van binnenkomst, in het binnenland geschieden.
8. Ingevolge artikel 8, onder i, Vw 2000 heeft een vreemdeling uitsluitend rechtmatig verblijf gedurende de vrije termijn als bedoeld in artikel 12 Vw 2000. Artikel 12 Vw 2000 bepaalt onder andere dat het een vreemdeling is toegestaan in Nederland te verblijven zolang hij de bij of krachtens deze wet gestelde regels in acht neemt. Artikel 4.48, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) bepaalt dat de vreemdeling die rechtmatig verblijft zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland in persoon bij de korpschef dient te melden.
9. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde dat vordert, met het oog op de uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
10. De rechtbank is van oordeel dat eiser onrechtmatig in bewaring is gesteld. Zij neemt hierbij in aanmerking dat eiser blijkens het proces-verbaal van 29 januari 2004 om 09.15 uur heeft verklaard dat hij op 27 januari 2004 Nederland is binnengekomen. Verweerder heeft niet gesteld dat deze informatie onjuist is dan wel dat verweerder twijfelt aan de juistheid van deze informatie. Derhalve gaat de rechtbank uit van het feit dat de driedaagse termijn, zoals genoemd in artikel 4.48, eerste lid Vb, binnen welke eiser zich bij de korpschef dient te melden nog niet verstreken was, zodat niet kan worden aangenomen dat de vrije termijn om deze reden geëindigd is. Voorts is niet gesteld noch gebleken dat eiser in een periode van zes maanden gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van de Overeenkomstsluitende Partijen heeft verbleven. Dat kan ook niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat hij in november 2003 zou zijn uitgezet.
Verder heeft verweerder niet gesteld, noch is gebleken, dat eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormt.
Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat hetgeen gemachtigde van verweerder ter zitting heeft gesteld, inhoudende dat eiser als zelfstandig ondernemer in Nederland werkzaam is, door eiser is bestreden, niet uit het proces-verbaal van de staandehouding, noch uit zijn eigen verklaring, noch op enige andere manier is gebleken. Dat kan ook niet uit eisers verklaring worden afgeleid dat hij naar Nederland kwam om auto's te kopen, omdat die handeling niet gelijk kan worden gesteld met het verrichten van arbeid. Derhalve heeft verweerder ten onrechte aangenomen dat eiser geen rechtmatig verblijf hier te lande had en heeft de inbewaringstelling onrechtmatig plaatsgevonden.
11. Hieruit volgt dat de oplegging en tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met artikel 59, eerste lid, onder a Vw 2000. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard.
12. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal een bedrag van € 475,- (5x €95,-).
13. Verweerder heeft de hoogte van de vermogensschade noch de causaliteit tussen de onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en de gestelde schade bestreden. Derhalve wordt de vordering van € 500,- toegewezen omdat zij de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt.
14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, welke zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De rechtbank:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 975,- (zegge: negenhonderdvijfenzeventig euro), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2004 door mr. O.L.H.W.I. Korte, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van D.M.M. Luijckx als griffier.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: 22 maart 2004
Conc: dl
Bp: 07
D: c