RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Leeuwarden
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 02/70078
uitspraak: 28 april 2004
inzake: A,
geboren op [...] 1985,
verblijvende te B,
van Eritrese nationaliteit,
IND dossiernummer 0112.01.8009,
eiser,
gemachtigde: mr. D. de Vries, advocaat te Dokkum;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M. Elenga, werkzaam bij de IND.
1.1 Op 1 december 2001 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 15 augustus 2002 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2 Bij beroepschrift van 12 september 2002 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Bij brief van 14 oktober 2002 heeft eiser de gronden van zijn beroepschrift ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 11 februari 2004. Namens is eiser is daarbij zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Hij is Jehova’s getuige en is in Ethiopië geboren. Na de dood van zijn vader is eiser in juni 2000 met zijn moeder naar Eritrea gedeporteerd. In mei of juni 2001 heeft hij een oproep voor militaire dienst ontvangen, maar hieraan heeft hij geen gehoor gegeven vanwege zijn geloof en zijn (jonge) leeftijd. Drie dagen nadien is eiser thuis opgepakt en heeft hij tien dagen gedetineerd gezeten. Op een avond hebben twee mannen hem opgehaald en is hij op borg vrijgelaten. Eisers moeder heeft enkele dagen na zijn vrijlating opnieuw een brief ontvangen waarin stond dat eiser werd gezocht. Vervolgens heeft eiser op 4 of 5 november 2001 op aanraden van een vriend van zijn vader zijn land van herkomst verlaten en is vanuit Sudan per vliegtuig naar Nederland gereisd.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat ernstig wordt getwijfeld aan de geloofwaardigheid van eisers verklaringen. Daarbij is – onder meer en voor zover hier van belang – mede betrokken dat eiser toerekenbaar geen documenten ter staving van zijn reisroute, nationaliteit, identiteit en asielrelaas heeft overgelegd, hetgeen op voorhand afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het relaas. Zo heeft hij verklaard dat hij in het bezit was van een oproep voor militaire dienst, die hij bij zijn moeder heeft achtergelaten. Blijkens het ambtsbericht van 15 maart 2002 inzake Ethiopië werden Jehova’s getuigen van Eritrese afkomst uitgezonderd van deportatie naar Eritrea vanwege een mogelijk risico op religieuze vervolging aldaar. Gelet hierop wordt niet geloofwaardig geacht dat eiser en zijn moeder zijn gedeporteerd naar Eritrea. De twijfel aan de geloofwaardigheid wordt versterkt door eisers verklaring dat zijn moeder in Eritrea niet mocht werken in verband met haar geloof. In het ambtsbericht inzake Eritrea van 1 maart 2002 staat evenwel vermeldt dat Jehova’s getuigen problemen kunnen ondervinden met het vinden van werk in de publieke sector, maar dat werken in de particuliere sector niet wordt gehinderd. Eiser heeft voorts verklaard dat hij in mei of juni 2001 in Eritrea een oproep voor militaire dienst heeft ontvangen. Op dat moment was eiser vijftien jaar oud en om die reden is niet geloofwaardig dat eiser in Eritrea heeft verbleven dan wel dat hij op die leeftijd is opgeroepen voor het vervullen van de dienstplicht.
Indien in weerwil van het voorgaande van de geloofwaardigheid van het asielrelaas dient te worden uitgegaan, is verweerder van oordeel dat dit onvoldoende zwaarwegend is tot vluchtelingschap te kunnen concluderen.
2.3 Eiser stelt zich – onder meer en voor zover hier relevant – op het standpunt dat het niet onaannemelijk is dat hij gedeporteerd is naar Eritrea, zoals hij heeft verklaard. Het ambtsbericht (ten aanzien van specifieke groepen) geeft immers aan dat de praktijk anders is dan de werkelijkheid. Onder verwijzing naar de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Den Bosch, d.d. 7 juli 2000 (AWB 99/1305) en van nevenzittingsplaats Zwolle, d.d. 14 november 2001 (AWB 01/37488) doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Ten aanzien van zijn dienstweigering is verwezen naar een uitspraak van de voorzieningenrechter, nevenzittingsplaats Amsterdam, d.d. 17 juli 2002 (AWB 02/49765). Naast gegronde vrees voor vervolging is eiser van mening dat hij bij terugkeer naar Eritrea een aanzienlijke kans loopt te worden gearresteerd en vervolgens gemarteld. Terugzending naar Eritrea is dan ook in strijd met artikel 3 van het Anti-Folterverdrag en artikel 3 EVRM.
2.4 Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft in beroep geen gemotiveerd verweer gevoerd tegen de tegenwerping van het toerekenbaar ontbreken van documenten, zodat verweerder dit standpunt onverkort handhaaft. De enkele, niet nader onderbouwde stelling dat de praktijk verschilt van de werkelijkheid (waarschijnlijk wordt bedoeld: van de informatie uit het ambtsbericht) is onvoldoende om te kunnen concluderen dat niet onaannemelijk is dat eiser is gedeporteerd. Gelet op de ongeloofwaardigheid kan eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel en op de overige aangehaalde uitspraken niet slagen.
Beoordeling van het beroep
2.5 In deze procedure dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit, mede gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd, toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.6 Uit de gronden van het beroep alsmede het verhandelde ter zitting, is gebleken dat nog slechts de gronden als genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw 2000 in geding zijn. Ingevolge voornoemde bepalingen kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.7 Op grond van artikel 1 (A) van het Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
2.8 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Eritrea zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend.
2.9 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 Vw 2000, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. Uit de formulering van artikel 31 Vw 2000 vloeit voort dat, indien de omstandigheid als bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 Vw 2000 zich voordoet, dit bij het onderzoek naar de aanvraag wordt betrokken. Niet kan derhalve worden volstaan met de vaststelling dat bedoelde omstandigheid zich voordoet, maar tevens zal het asielrelaas aan een beoordeling moeten worden onderworpen.
2.10 De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de oprechtheid van het asielrelaas van eiser op voorhand is aangetast en dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid ervan. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser geen enkel indicatief bewijs heeft overgelegd ter ondersteuning van de reisroute, terwijl hij daaromtrent evenmin gedetailleerde en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd. Voorts heeft eiser verklaard dat hij in het bezit was van een oproep voor militaire dienst, maar dat hij deze heeft achtergelaten bij zijn moeder. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van voornoemde documenten en het niet kunnen verschaffen van reisinformatie niet aan hem zijn toe te rekenen. Verweerder heeft in redelijkheid de verklaringen van eiser niet afdoende kunnen achten.
2.11 De rechtbank verwijst verder voor de beoordeling van de vraag of verweerder eisers asielrelaas in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten naar vaste jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 27 januari 2003, gepubliceerd in JV 2003/103) waaruit blijkt dat de beantwoording van de vraag of en in hoeverre bij de beoordeling van een asielrelaas dient te worden uitgegaan van de door de asielzoeker aangevoerde feiten, de verantwoordelijkheid van verweerder is. De rechter dient bij de toetsing van het oordeel van verweerder op dit punt terughoudendheid te betrachten. Indien zich een omstandigheid in de zin van artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw voordoet, mogen in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het asielrelaas moet een positieve overtuigingskracht uitgaan. Bij de toepassing van dit beleid in een concreet geval komt verweerder beoordelingsruimte toe.
2.12 In redelijkheid heeft verweerder kunnen besluiten dat het relaas van eiser niet geloofwaardig is en een overtuigingskracht als bovenbedoeld ontbeert. Verweerder heeft daarbij onder meer acht kunnen slaan op de volgende feiten en omstandigheden. In redelijkheid heeft verweerder ongeloofwaardig kunnen achten dat eiser in mei of juni 2000 een oproep voor militaire dienst heeft ontvangen, nu hij op dat moment nog maar vijftien jaar oud was. Blijkens informatie uit de ambtsberichten kent Eritrea immers pas een dienstplicht voor mannen en vrouwen vanaf 18 jaar. Daarbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat eiser twee maal een brief heeft ontvangen, maar geen inhoudelijke informatie hieromtrent kan verschaffen. Zo weet eiser niet waar en wanneer hij zich diende te melden en evenmin kan hij aangeven van welke instantie deze afkomstig waren. In redelijkheid heeft verweerder eisers verklaring dat hij de brieven niet kon lezen en dat zijn moeder ze heeft voorgelezen als onvoldoende van de hand kunnen wijzen.
Terughoudend toetsend is de rechtbank derhalve van oordeel dat verweerder, gelet op de in 2.2 en 2.4 beschreven motivering van zijn standpunt, in redelijkheid heeft kunnen concluderen tot ongeloofwaardigheid van eisers asielrelaas.
2.13 De rechtbank constateert voorts dat niet in geding is dat eiser de Eritrese nationaliteit bezit en hij het geloof der Jehova’s getuigen aanhangt; hetgeen desgevraagd door verweerders gemachtigde ter zitting is erkend. Door eiser is gesteld dat uitzetting naar Eritrea in strijd is met artikel 3 EVRM aangezien hij een aanzienlijke kans loopt te worden gearresteerd en vervolgens gemarteld.
Nu eiser thans de leeftijd van achttien jaren, de dienstplichtige leeftijd, heeft bereikt en hij dient terug te keren naar Eritrea, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte geen rekenschap heeft gegeven van de omstandigheden waarin eiser, gelet op zijn geloofsovertuiging, komt te verkeren bij terugkeer naar Eritrea. In het nader gehoor heeft eiser immers aangegeven dat hij vanwege zijn geloof zijn militaire dienstplicht niet kan vervullen. Daarbij is van belang dat blijkens het ambtsbericht van 1 maart 2002 inzake Eritrea geen mogelijkheid bestaat voor alternatieve dienstplichtvervulling bij gewetensbezwaren. Ook het ambtsbericht van maart 2003 inzake Eritrea, waarop verweerder blijkens het verweerschrift bij zijn standpuntbepaling acht heeft geslagen en dat derhalve door de rechtbank onder toepassing van artikel 83 Vw 2000 in haar beoordeling dient te worden betrokken, vermeldt dat vrijstelling op grond van religieuze of principiële bezwaren niet mogelijk is. In laatstgenoemd ambtsbericht staat eveneens dat Jehova’s getuigen slachtoffer kunnen worden van discriminatie, zowel van de zijde van de overheid als van de zijde van medeburgers en dat Jehova’s getuigen die dienst weigeren ernstige problemen kunnen ondervinden. Onder verwijzing naar de uitspraken van de AbRS van 14 mei 2003, JV 2003/291 en 24 april 2003, JV 2003/280 is de rechtbank, gelet op het karakter van de meeromvattende beschikking, van oordeel dat verweerder de consequentie van de van rechtswege aan de afwijzing van de asielaanvraag verbonden verplichting tot uitzetting in de beschikking had dienen te betrekken en in dat kader aan artikel 3 EVRM had moeten toetsen. Hieraan doet niet af dat eiser ten tijde van het bestreden besluit, op 15 augustus 2002, de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt en de dienstplicht om die reden nog aan de orde was. In dat verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 17 februari 2004, JV 2004/128, inzake Venkadajalasarma /Nederland, waaruit moet worden afgeleid dat bij het vaststellen of sprake is van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM bij verwijdering naar het land van herkomst, de situatie ten tijde van de behandeling van het beroep door de rechtbank doorslaggevend is in het geval eiser nog niet is uitgezet.
2.14 Gelet op het voorgaande is de rechtbank, ex nunc toetsend, van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het in artikel 3:46 Awb neergelegde beginsel, dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.15 Op grond van artikel 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskos-ten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eiser € 644,= (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt € 322,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,=, door de Staat der Nederlanden te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2004 in tegenwoordigheid van mr. C.T. Brontsema als griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 28 april 2004