ECLI:NL:RBSGR:2004:AO9647

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/39673, 01/54261
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning op basis van driejarenbeleid en bijzondere individuele omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 januari 2004 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om eiseres een verblijfsvergunning te verlenen. Eiseres had een vergunning tot verblijf op basis van een relatie, maar deze relatie was binnen drie jaar verbroken. Eiseres stelde dat zij recht had op een verblijfsvergunning op basis van bijzondere individuele omstandigheden, waaronder haar huidige relatie en het feit dat zij een kind had met haar nieuwe partner. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag was afgewezen en dat de beslissing om geen verblijfsvergunning te verlenen op basis van het driejarenbeleid niet deugdelijk was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en gaf de verweerder de opdracht om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 805,- werden begroot. De rechtbank benadrukte dat de belangrijkste voorwaarde voor het verlenen van een verblijfsvergunning onder het driejarenbeleid het verrichten van arbeid in loondienst is, en dat de verweerder dit niet correct had toegepast. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
meervoudige kamer
U I T S P R A A K
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 01 / 39673 OVERIO en AWB 01 / 54261 OVERIO
A
gemachtigde: mr. J. Groen, advocaat te Den Haag,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Jacobs, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Procesverloop
1. Op 9 april 1998 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie Haaglanden een aanvraag ingediend om wijziging van de beperking van de aan haar verleende vergunning tot verblijf, in “het verrichten van arbeid in het kader van voortgezet verblijf”. Op 23 november 1998 heeft eiseres namens haar minderjarige dochter B, geboren op [...] 1998, eveneens van Peruaanse nationaliteit, een aanvraag om een vergunning tot verblijf onder de beperking “verblijf bij moeder A” ingediend. Bij besluit van 24 maart 1999 heeft verweerder deze aanvragen niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 19 april 1999 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 5 november 1999 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 20 juli 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 15 augustus 2001 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 10 september 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Op 1 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2003. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
4. De rechtbank heeft het onderzoek 19 augustus 2003 heropend, en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
5. De zaak is opnieuw ter zitting behandeld op 23 oktober 2003. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.B.M. van Dullemen, kantoorgenote van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L.J.J. Stams. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
II. Feiten
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Aan eiseres is met ingang van 9 mei 1995 een vergunning tot verblijf onder de beperking “verblijf bij partner C en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf” verleend. Eiseres heeft op 9 april 1998 de onderhavige aanvraag ingediend, aangezien de relatie met haar partner was verbroken. Eiseres is sinds 1 september 1997 werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad te Leiden. Zij heeft thans een relatie met de heer D, van wie zij op 13 augustus 1998 is bevallen van haar dochter B.
III. Standpunten partijen
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat de relatie van eiseres, op grond waarvan haar verblijf hier te lande was toegestaan, in ieder geval in juli 1997 is verbroken, derhalve binnen drie jaar nadat aan haar een vergunning tot verblijf was verleend. Eiseres komt evenmin in aanmerking voor verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst, aangezien uit informatie van de Algemene Directie voor de Arbeidsvoorziening is gebleken dat er voor de werkzaamheden die eiseres verricht voldoende prioriteitgenietend aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt aanwezig is. Bovendien is er door de werkgever van eiseres geen tewerkstellingsvergunning aangevraagd. Eiseres kan aan het feit dat zij in het bezit is van een verklaring ex artikel 3 Wet arbeid vreemdelingen geen rechten ontlenen, aangezien de vergunning tot verblijf op grond waarvan zij deze verklaring heeft verkregen is vervallen.
Eiseres heeft pas in haar bezwaarschrift te kennen gegeven dat zij verblijf bij haar Nederlandse partner D beoogd. Op grond van artikel 3.100 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan dit nieuwe verblijfsdoel niet bij de beoordeling van het bezwaar worden betrokken.
Eiseres komt voorts niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid. Zij voldoet immers niet aan de belangrijkste voorwaarde voor het verlenen van een verblijfsvergunning onder de beperking “het verrichten van arbeid in loondienst”, te weten dat haar werkgever over een tewerkstellingsvergunning beschikt.
De weigering om eiseres verblijf hier te lande toe staan levert geen schending van het recht op familie- of gezinsleven als neergelegd in artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen verschil is tussen het driejarenbeleid als neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994) en als neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Zowel onder het oude als het nieuwe beleid geldt dat moet worden voldaan aan de belangrijkste voorwaarden om in aanmerking te komen voor de gevraagde verblijfsvergunning. In het nieuwe beleid is dit verduidelijkt, in die zin dat is aangegeven dat slechts vrijstelling van het middelenvereiste en het vereiste van het beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) wordt verleend.
2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunning heeft geweigerd. In bezwaar kunnen alle relevante nieuwe feiten en omstandigheden worden meegenomen, zodat ten onrechte de relatie van eiseres met de heer D niet bij de beoordeling is betrokken. Op grond van deze relatie had een verblijfsvergunning moeten worden verleend, aangezien de heer D inmiddels gescheiden is van zijn vorige echtgenote en uit de relatie een kind geboren is.
Eiseres had in aanmerking moeten komen voor een verblijfsvergunning op grond van het feit dat zij in vaste dienst is van de Pensioenraad. In de praktijk blijkt het onmogelijk andere kandidaten voor de functie van eiseres te vinden.
Voorts is eiseres ten onrechte een vergunning op grond van het driejarenbeleid geweigerd. Doorslaggevend is dat zij drie jaar in onzekerheid is geweest over voortgezet verblijf hier te lande. Het feit dat haar werkgever niet beschikt over een tewerkstellingsvergunning is irrelevant.
IV. Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 14, tweede lid, Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. Krachtens artikel 3.51 Vb 2000 kan, voorzover hier relevant, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw 2000, onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming met een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht.
5. In artikel 3.52 Vb 2000 is, voorzover hier relevant, bepaald dat in andere gevallen dan genoemd in artikel 3.51 Vb 2000, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw 2000, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf kan worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, Vw 2000 heeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
6. Ter beoordeling staat allereerst of de weigering van verweerder om eiseres een verblijfsvergunning onder de beperking voo rtgezet verblijf te verlenen in rechte stand kan houden. Tussen partijen is niet in geschil dat de relatie op basis waarvan eiseres met ingang van 9 mei 1995 een vergunning tot verblijf is verleend, binnen drie jaar is verbroken. Eiseres heeft zich echter in haar bezwaarschrift van 19 april 1999 beroepen op bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan haar voortgezet verblijf diende te worden toegestaan, te weten haar relatie met de heer D en het feit dat uit deze relatie een kind is geboren. Gelet op artikel 3.52 Vb 2000 was verweerder gehouden op dit betoog in te gaan. Nu verweerder dit heeft nagelaten berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering, en dient het wegens strijd met artikel 7:12 Awb te worden vernietigd. Het beroep is derhalve gegrond.
7. De rechtbank overweegt ten overvloede het volgende ten aanzien van de weigering van verweerder eiseres een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid te verlenen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet voor de betreffende verblijfsvergunning in aanmerking komt, omdat zij niet voldoet aan de belangrijkste voorwaarde voor het verlenen van een verblijfsvergunning onder de beperking “het verrichten van arbeid in loondienst”. De rechtbank stelt vast dat verweerder hiermee toepassing heeft gegeven aan het driejarenbeleid als neergelegd in de Vc 1994 (hierna: het oude driejarenbeleid). Hoewel ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds de Vc 2000 van kracht was, is de rechtbank van oordeel dat het verweerder vrij stond toepassing te geven aan het oude driejarenbeleid. Daartoe overweegt zij dat niet is gebleken dat eiseres hierdoor is benadeeld. De rechtbank is voorts van oordeel dat de belangrijkste voorwaarde voor het verlenen van de betreffende verblijfsvergunning het verrichten van arbeid in loondienst is. Het bestreden besluit berust derhalve ook om deze reden niet op een deugdelijke motivering. Voorzover het driejarenbeleid bij de nieuw te nemen beslissing wederom aan de orde mocht zijn is de rechtbank van oordeel dat verweerder uit het oogpunt van rechtsbescherming opnieuw aan het oude driejarenbeleid zal dienen te toetsen, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
8. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 805,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
9. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de recht-bank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver-goeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
V. Beslissing
De rechtbank:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 805,- (zegge: achthonderdvijf euro), te betalen door de Staat der Ne derlanden aan eiseres;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 102,10 (zegge: honderdtwee euro en tien eurocent).
Deze uitspraak is gedaan mr. W.C. Oosterbroek, voorzitter, mr. L. van Es en mr. J.S. Reid, leden van de meervoudige kamer, en uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Heringa, griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 22 januari 2004
Conc: RH
Bp: -
D: B