ECLI:NL:RBSGR:2004:AO9638

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/50840 e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraakse nationaliteit met betrekking tot verblijfsalternatief in Noord-Irak

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 januari 2004 uitspraak gedaan in een asielprocedure van eiser, een Iraakse nationaliteit, die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd aanvroeg op basis van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat hij in aanmerking kwam voor bescherming vanwege zijn vrees voor vervolging door de Irakese autoriteiten, vooral na zijn betrokkenheid bij demonstraties tegen de moord op de geestelijk leider Al Sadr in 1999. Eiser had eerder al te maken gehad met arrestaties en vreesde voor zijn veiligheid bij terugkeer naar Irak.

De rechtbank oordeelde dat verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, in redelijkheid een verblijfsalternatief in Noord-Irak kon tegenwerpen. De rechtbank stelde vast dat het vertrekmoratorium voor asielzoekers uit Centraal-Irak, ingesteld op 21 mei 2002, niet betekende dat eiser geen verblijfsalternatief had. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in Noord-Irak kon worden toegelaten, en de rechtbank vond dat verweerder terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van een categoriale noodsituatie in Noord-Irak.

De rechtbank concludeerde dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig was, onder andere omdat eiser onjuiste informatie had verstrekt over de datum van de moord op Al Sadr. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om de uitzetting te verbieden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met mr. L. van Es als voorzitter, en werd in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
meervoudige kamer
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 02/50840 (beroep)
AWB 02/17585 (voorlopige voorziening)
AWB 02/50834 (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1974, van Iraakse nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. R.J. Schenkman, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.J.J. Stams, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Procesverloop
1. Op 7 augustus 1999 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 8 februari 2000 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij bezwaarschrift van 23 maart 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is niet achterwege zal blijven.
2. Bij brief van 18 oktober 2000 heeft de gemachtigde van verweerder aan eiser bericht dat hem uitstel van vertrek wordt verleend. Bij brief van 12 februari 2002 heeft verweerder eiser bericht dat het aan hem verleende uitstel van vertrek met ingang van 13 februari 2002 wordt opgeheven. Bij bezwaarschrift van 9 maart 2002 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Voorts heeft eiser bij verzoekschrift van diezelfde datum verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het bezwaar. Op 4 april 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. De bezwaren van 23 maart 2000 en 9 maart 2002 zijn bij besluit van 7 juni 2002 ongegrond verklaard.
3. Bij beroepschrift van 2 juli 2002, aangevuld bij brief van 2 september 2002, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Voorts heeft eiser bij verzoekschrift van 2 juli 2002 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. Op 9 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2003. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. Asielrelaas
1. Eiser is van Irakese nationaliteit, en behoort tot de bevolkingsgroep van etnische Arabieren. Eiser heeft het shi’itisch geloof. Hij is geboren in Koeweit, waar hij met zijn familie tot 1993 heeft gewoond. Na de golfoorlog is hij twee keer gearresteerd door de Koeweitse autoriteiten. De eerste keer is hij tien dagen vastgehouden, de tweede keer drie maanden. Hij werd er van beschuldigd dat hij met de Irakese bezetters had samengewerkt. Na zijn vrijlating moest hij Koeweit verlaten en is hij naar Irak gedeporteerd, waar hij bij zijn familie in Najaf ging wonen. Eiser werd in datzelfde jaar opgeroepen voor militaire dienst. Door betaling van steekpenningen aan een officier wist eiser een militair pasje te verkrijgen waarin stond dat hij formeel was afgezwaaid. In 1996 en 1997 is eiser door de veiligheidsdienst gearresteerd en korte tijd vastgehouden. Kort voor zijn vlucht uit Irak werd de lichting van het geboortejaar van eiser opgeroepen voor reservedienst. In april 1999 werd de shi’itisch geestelijk leider Al Sadr vermoord. Eiser deed mee aan demonstraties tegen de moord. Omdat na de demonstraties mensen die er aan mee hadden gedaan werden opgepakt gingen eiser en zijn vrienden B en C bij illegale wapenhandelaars wapens halen om zich te kunnen verdedigen. Zij verstopten de wapens in het huis van B. De derde dag na de demonstratie was eiser niet thuis. Toen eiser de volgende dag thuis kwam vertelde zijn vader dat leden van de Baath-partij waren langsgeweest op zoek naar eiser. Eiser gaat ervan uit dat tijdens de demonstratie zijn naam door informanten van het regime is genoteerd. Eiser heeft zich vervolgens schuilgehouden in een boerderij van zijn vader. Op weg naar de boerderij kwam hij de broer van B tegen, die hem vertelde B en C waren opgepakt. Op 9 juni 1999 heeft eiser Irak ontvlucht. Na het vertrek van eiser is zijn broer D opgepakt.
III. Standpunten partijen
1. Eiser heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000.
Uit het feit dat leden van de Baath-partij bij het huis van eiser langs zijn geweest op zoek naar eiser volgt voorts dat de autoriteiten wel degelijk naar eiser persoonlijk op zoek waren. Verweerder verzuimt bij zijn beslissing te betrekken dat eiser vanwege zijn eerdere arrestaties reeds bekend was bij de autoriteiten. Verweerder gaat er bovendien ten onrechte aan voorbij dat de twee vrienden van eiser zijn gearresteerd, en het vanwege de onmenselijke verhoortechnieken van de Irakese autoriteiten aannemelijk is dat zij de naam van eiser hebben genoemd. Dat er na de demonstraties meer jongeren zijn opgepakt doet aan de specifieke belangstelling voor eiser niet af. Ook de andere gearresteerden stonden in de specifieke belangstelling van verweerder. Het feit dat bij de autoriteiten bekend is dat eiser en zijn vrienden wapens hebben ingeslagen levert een extra risico voor hen op.
De stelling dat eiser zijn reservedienst kan afkopen is louter gebaseerd op vermoedens.
Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2002 blijkt dat eiser niet wordt toegelaten tot Noord-Irak, zodat hem ten onrechte een verblijfsalternatief in Noord-Irak is tegengeworpen.
Eiser is in zijn belangen geschaad doordat verweerder de termijn voor het beslissen op bezwaar heeft overschreden.
Eiser is ten onrechte niet gehoord, alleen al vanwege het feit dat verweerder zo lang heeft gedaan over zijn beslissing.
Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat het aan hem verleende uitstel van vertrek ten onrechte is ingetrokken. Ten onrechte zijn de individuele aspecten die in de weg staan aan de terugkeer van eiser naar Irak niet bij het besluit betrokken. Bovendien had eiser ook in dit kader moeten worden gehoord.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning.
Er wordt ernstig afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser, aangezien uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 maart 1999 blijkt dat Al Sadr niet in april maar in februari 1999 is vermoord.
Ook indien eiser wel in zijn verklaringen moet worden gevolgd is niet aannemelijk geworden dat hij in de negatieve belangstelling van de Irakese autoriteiten zou staan.
Aan eiser kan een verblijfsalternatief in Noord-Irak worden tegengeworpen, aangezien aldaar geen sprake is van een categoriale noodsituatie. Of eiser banden heeft met Noord-Irak is voor het kunnen tegenwerpen van een verblijfsalternatief niet van belang. Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor categoriale bescherming.
Op grond van artikel 32, tweede lid, Vreemdelingenwet (Vw) kon van het horen worden afgezien.
Het aan eiser verleende uitstel van vertrek is terecht ingetrokken, aangezien dit enkel is verleend om jurisprudentiële redenen. Bij brief van 1 juni 2001 heeft verweerder naar aanleiding van deze jurisprudentie zijn beleid nader toegelicht, zodat vanaf die datum geen reden meer bestond voor het verlenen van uitstel van vertrek. Ook in dit kader is niet van belang of eiser banden heeft met Noord-Irak.
Eiser is niet gehoord omtrent zijn bezwaar tegen de intrekking van het aan hem verleende uitstel van vertrek, aangezien hiertoe gelet op het bepaalde in artikel 7:3 Awb geen verplichting bestond en het evenmin door de zorgvuldigheid werd gevorderd.
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep aangezien gebleken is dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken, en het beroep derhalve niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
IV. Overwegingen
1. Allereerst is aan de orde de vraag of het beroep ontvankelijk is. Door verweerder is betoogd dat eiser geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn beroep, aangezien hij sedert januari 2003 met onbekende bestemming zou zijn vertrokken. De rechtbank is echter van oordeel dat deze periode niet zodanig lang is dat eiser geacht moet worden geen belang meer te hebben bij een beoordeling van het beroep. Het beroep is derhalve ontvankelijk.
2. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
3. Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
4. Op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar;
e. (…)
f. (…).
5. Artikel 31, eerste lid, Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
6. Ingevolge artikel 1, onder l, Vw 2000 wordt onder verdragsvluchteling verstaan: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Ingevolge artikel 1(A)-2 Vluchtelingenverdrag worden als vluchteling aangemerkt vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
7. Vooropgesteld wordt dat de algehele situatie in Irak zorgwekkend is, maar niet zodanig dat asielzoekers afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Beslissend is derhalve de individuele situatie van eiser, bezien in het licht van de algemene situatie in het land van herkomst. In dat licht zal aannemelijk moeten worden dat er met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin rechtvaardigen.
8. Ter toetsing ligt voor of het standpunt van verweerder dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig moet worden geacht in rechte stand kan houden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 januari 2003, JV 2003, 103) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechtbank worden getoetst. Verweerder pleegt het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent is en niet-onaannemelijk en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, aanhef, en onder a tot en met f, Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet. Wordt aan dit laatste vereiste niet voldaan, dan mogen in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan. Bij de vaststelling of hiervan in een concreet geval sprake is komt verweerder beoordelingsruimte toe.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is. Daartoe is redengevend dat eiser heeft verklaard dat de moord op de geestelijk leider Al Sadr in april 1999 heeft plaatsgevonden, terwijl in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 maart 1999 is vermeld dat Al Sadr 19 februari 1999 is gedood. Aangezien eiser zijn gestelde vrees voor vervolging in hoofdzaak baseert op hetgeen naar aanleiding van deze moord is voorgevallen, is de rechtbank van oordeel dat het asielrelaas op hoofdlijnen niet strookt met hetgeen over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Verweerder heeft eiser derhalve terecht een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 onthouden.
10. Indien de vreemdeling concrete redenen, gelegen in zijn persoonlijke feiten of omstandigheden, heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat hij bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling bedoeld in artikel 3 EVRM te weten foltering, dan wel een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, dient verweerder hiertegen ingevolge vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens bescherming te bieden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de geloofwaardigheid van het asielrelaas is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser terecht een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 heeft onthouden.
11. Blijkens het beroepschrift richt het beroep zich niet tegen de weigering van verweerder eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 te verlenen.
12. Vervolgens is aan de orde de vraag of verweerder eiser terecht een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 heeft geweigerd. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Verweerder heeft eiser in redelijkheid een verblijfsalternatief in Noord-Irak mogen tegenwerpen. Blijkens de brief van verweerder van 21 mei 2002 (TK 2001–2002, 19 637, nr. 671) is het vertrekmoratorium ingesteld omdat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2002 was gebleken dat de KDP niet langer personen afkomstig uit Centraal-Irak toeliet tot het grondgebied onder haar controle. Verweerder heeft in deze brief voorts te kennen gegeven dat met de betreffende partijen gesprekken zullen worden gevoerd over de toegang tot het KDP/KRG-gebied, en een nader onderzoek zal worden gedaan naar de modaliteiten van terugkeer naar PUK-gebied. Bij brief van 25 november 2002 (TK 2002-2003, 19 637, nr. 697) heeft verweerder aangegeven dat aanleiding bestaat een categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak in te voeren. Daaraan is blijkens deze brief het volgende ten grondslag gelegd:
“Met betrekking tot asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak stelde de KDP zich sedert april dit jaar op het standpunt dat zij niet toegelaten zullen worden tot KDP-gebied. De PUK heeft onlangs ook aangegeven dat personen die niet afkomstig zijn uit Noord-Irak niet terug kunnen keren naar Noord-Irak.”
Gelet hierop hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat vóór het instellen van het categoriaal beschermingsbeleid personen afkomstig uit Centraal-Irak niet werden toegelaten tot PUK-gebied, en aan hen derhalve geen verblijfsalternatief aldaar kon worden tegengeworpen. Dat verweerder desalniettemin aanleiding heeft gezien een vertrekmoratorium voor personen afkomstig uit Centraal-Irak in te stellen doet daar niet aan af.
13. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er in redelijkheid geen twijfel over kon bestaan dat eiser niet heeft te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw, zodat op verweerder op grond van artikel 32, eerste en tweede lid, Vw geen verplichting rustte om eiser te horen.
14. Ten aanzien van de beëindiging van het uitstel van vertrek van eiser oordeelt de rechtbank als volgt. Eiser heeft niet nader onderbouwd welke individuele aspecten in de weg staan aan de terugkeer van eiser naar Noord-Irak. Derhalve kan het beroep ook op dit punt niet slagen.
15. Op grond van het voorgaande wordt het beroep ongegrond verklaard.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
16. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep beslist.
Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening
17. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
V. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan mr. L. van Es, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, mr. W.C. Oosterbroek en
mr. J.S. Reid, leden van de meervoudige kamer, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2004 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Heringa, griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 22 januari 2004
Conc: RH
Bp: -
D: B