Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 02/1815 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 27 februari 1998 heeft verweerder de aan eiseres op 13 december 1994 tot wederopzegging verleende standplaatsvergunning voor de verkoop van patates-frites, vis(snacks), snacks en consumptie-ijs op een locatie aan het Deltaplein te Kijkduin met ingang van 1 april 1998 ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 9 april 1998 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eiseres is op 5 oktober 1998 door de Commissie beroep- en bezwaarschriften (hierna: de Commissie) gehoord. De Commissie heeft op 24 maart 1999 advies uitgebracht.
Bij besluit van 30 maart 1999 heeft verweerder het bezwaar ten aanzien van de intrekking van de standplaatsvergunning ongegrond verklaard en meegedeeld dat aan eiseres een hogere financiële compensatie zal worden aangeboden dan tevoren was gedaan.
Bij (primair) besluit van 22 juni 1999 heeft verweerder aan eiseres een hogere geldelijke compensatie toegekend, bestaande uit:
- vervangende kiosk op het Deltaplein, welke als middenstandsbedrijfsruimte in verhuur wordt gegeven door Hagestede BV;
- voortgezet gebruik om niet vanaf 1 april 1998 tot oplevering van de vervangende kiosken, zodat het door eiseres betaalde bedrag van ƒ 17.400,-- zal worden teruggestort;
- aanvullende tegemoetkoming in het nadeel dat de locatiewijziging en de vervangende kiosk mogelijkerwijs voor eiseres meebrengt ad ƒ 65.000,--.
Bij uitspraak van 9 maart 2000 (reg. nrs. AWB 99/4568 en 99/6899 GEMWT) heeft deze rechtbank de tegen de besluiten van 30 maart 1999 en 22 juni 1999 ingestelde beroepen niet-ontvankelijk respectievelijk gegrond verklaard, laatstgenoemd besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen.
Bij uitspraak van 8 mei 2001 (kenmerk: 200002002/1) heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het tegen de uitspraak van de rechtbank door eiseres ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard voorzover het betrof de niet-ontvankelijk verklaring van het beroep tegen het besluit tot handhaving van de intrekking van de standplaatsvergunning en voorts het door verweerder ingestelde hoger beroep gegrond verklaard voorzover het betrof de gegrondverklaring door de rechtbank van het beroep tegen het besluit tot toekenning van schadevergoeding aan eiseres. Daarbij heeft de Afdeling bepaald dat laatstgenoemd beroepschrift tegen het besluit tot toekenning van schadevergoeding dient te worden doorgezonden naar verweerder ter behandeling als bezwaarschrift.
Over dat bezwaarschrift is eiseres op 13 november 2001 door de Commissie gehoord. Op 23 maart 2002 heeft de Commissie advies uitgebracht.
Bij besluit van 2 april 20022, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Commissie, de bezwaren van eiseres tegen het besluit tot toekenning van schadecompensatie ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 14 mei 2002, ingekomen bij de rechtbank per fax op 14 mei 2002, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 9 oktober 2002 een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 31 maart 20024 ter zitting behandeld. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat mr. J.P. van den Berg.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn advocaat
mr. D.H. de Witte.
In geschil is of verweerder het zelfstandig nadeelcompensatiebesluit op juiste gronden heeft gehandhaafd.
De rechtbank stelt vast dat met de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2001 de rechtmatigheid van de intrekking van de standplaatsvergunning in rechte vast staat.
De rechtbank overweegt dat de vraag of aanspraak bestaat op nadeelcompensatie uitsluitend dient te worden beantwoord aan de hand van het algemeen rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten. (Zie uitspraak 12 november 2003 van de Afdeling, LJN AN7851 te vinden op www.rechtspraak.nl.)
Met betrekking tot de omvang van het geschil overweegt de rechtbank allereerst het volgende.
Verweerder heeft bij verweerschrift van 9 oktober 2002 inzake het thans onderhavige beroep aangevoerd dat er geen grondslag is voor enige schadevergoeding en dat het aangeboden bedrag slechts uit coulance is aangeboden, zodat de hoogte van dat aanbod geen voorwerp van discussie in een juridische procedure kan zijn. Verweerder heeft de rechtbank verzocht over dit primaire verweer een uitspraak te doen.
Dienaangaande stelt de rechtbank vast dat verweerder door onverkorte overneming van het advies van de Commissie in de beslissing op bezwaar van 30 maart 1999 heeft overwogen:
"Reclamante diende er weliswaar rekening mee te houden dat de snackcar op enig moment verplaatst zou moeten worden; dit neemt niet weg dat namens u is erkend dat u in dat geval de verplichting heeft om schade te vergoeden, die niet (geheel) ten laste van reclamante behoort te blijven."
De rechtbank constateert voorts dat verweerder in het (primaire) besluit van 22 juni 1999 heeft overwogen:
"De gemeente heeft het onevenredig nadeel dat [eiseres] ten gevolge van het besluit tot intrekking leidt weggenomen door:
- aanbieding vervangende locatie op het Deltaplein (welk aanbod door [eiseres] door niet aan de gemeente toe te rekenen omstandigheden is verworpen);
- voortgezet gebruik om niet vanaf 1 april 1998 tot oplevering van vervangende kiosken, waardoor feitelijk een bedrag van ƒ 23.200,-- is bespaard (het werkelijk door [eiseres] betaalde bedrag van ƒ 17.200,-- (lees: ƒ 17.400,--, toevoeging rechtbank) zal worden teruggestort);
- een aanvullende financiële tegemoetkoming van ƒ 65.000,--."
Verweerder heeft voorts in het bestreden besluit - door overneming van het advies - overwogen dat niet in geding is dat eiseres in aanmerking komt voor nadeelcompensatie en dat tussen partijen alleen nog een geschil bestaat over de hoogte van de te verlenen compensatie.
Uit de genomen besluiten blijkt derhalve op geen enkele wijze dat verweerder slechts uit coulanceoverwegingen een bedrag aan eiseres zou hebben toegekend.
De rechtbank overweegt dat de strekking van het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb is dat onderdelen van het bestreden besluit waartegen niet door eiseres wordt opgekomen, door de rechter buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Wel dient de rechtbank het besluit te toetsen aan voorschriften die van openbare orde zijn, ook al heeft eiseres daarop geen beroep gedaan. De rechtbank is van oordeel dat de ongeschreven regel dat buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende gevolgen van een overheidsbesluit niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld, niet van openbare orde is, zodat erkenning bij het bestreden besluit dat eiseres in aanmerking komt voor nadeelcompensatie, waartegen eiseres niet is opgekomen, thans geen onderwerp van geschil meer is of door verweerder kan worden gemaakt.
Het voorgaande in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat het onderhavige geschil zich beperkt tot de vraag of verweerder op juiste gronden de toegekende compensatie voorzover deze het normale maatschappelijke risico overschrijdt heeft bepaald op:
- een nieuwe vervangende kiosk op het Deltaplein, die in verhuur zou worden gegeven als middenstandsbedrijfsruimte;
- voortgezet gebruik om niet vanaf 1 april 1998 tot oplevering van de vervangende kiosk (feitelijk tot 1 augustus 1999, de datum van ontruiming);
- aanvullende tegemoetkoming van ƒ 65.000,--.
Eiseres heeft aangevoerd dat het door haar geleden nadeel - uitgaande van acceptatie van de vervangende kiosk - ƒ 532.000,-- bedraagt. Zij heeft daartoe een rapport van Schwartz Onteigeningsadviezen b.v. overgelegd. Zij heeft de in het bestreden besluit neergelegde berekening van het door haar geleden nadeel betwist. Zij heeft gemotiveerd gesteld dat verweerder van een te lage omzet- en winstdaling is uitgegaan. Zij heeft aangevoerd dat de energiekosten zeer fors zouden toenemen en dat de jaarlijkse huurstijgingen in de toekomst ten onrechte door verweerder buiten beschouwing zijn gelaten. Eiseres stelt dat verweerder bij de vaststelling van de waarde van de snackcar die onverkoopbaar wordt geacht, ten onrechte is uitgegaan van de boekwaarde van de snackcar.
Verweerder heeft het door eiseres geleden nadeel - rekening houdend met de inkomsten die eiseres uit de vervangende kiosk had kunnen verkrijgen en de kwijtschelding van de huur als voornoemd - berekend op enig bedrag gelegen tussen ƒ 102.075,-- en ƒ 154.125,-- afhankelijk van de te hanteren (kapitalisatie)factor, 3 of 5, voor het zogenoemde voortgezet gebruik. Verweerder heeft vervolgens een toe te kennen nadeelcompensatie bestaande uit de meergenoemde drie componenten redelijk geacht. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat het hier gaat om een compensatie voor de schade die boven het normale maatschappelijke risico of bedrijfsrisico uitgaat en niet om een volledige schadevergoeding op basis van onteigening waarvan het rapport Schwartz ten onrechte uitgaat.
De rechtbank stelt vast dat het toekennen van nadeelcompensatie terzake van een rechtmatige intrekking van een standplaatsvergunning gebaseerd op het algemeen rechtsbeginsel van gelijkheid voor openbare lasten een discretionaire bevoegdheid van verweerder betreft. Het is vaste rechtspraak dat de wijze waarop van een dergelijke bevoegdheid door het bestuursorgaan gebruik wordt gemaakt door de rechtbank slechts terughoudend kan worden getoetst.
Dit in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat de wijze waarop verweerder eiseres heeft gecompenseerd voor het vermoedelijk te lijden nadeel, in het bijzonder door de aanbieding van het gebruik op basis van een verbeterde juridische positie van een nieuw te bouwen, zij het kleinere, kiosk op een - uit commercieel oogpunt bezien - toplocatie, de hiervoor bedoelde terughoudende toets kan doorstaan. Daarbij mocht verweerder bij het aanbieden van een aanvullende compensatie in geld een marge hanteren, gelet op het feit dat eiseres de vervangende kiosk niet heeft geaccepteerd en gezien de onzekerheden die een berekening van de winstgevendheid van een kiosk aan een strandlocatie nu eenmaal met zich brengt. Voorts mocht verweerder in redelijkheid een deel van de aanvullende compensatie voor het eigen normaal maatschappelijk risico en bedrijfsrisico van eiseres laten. Verweerder heeft tot slot op goede gronden besloten de schadeberekening door Schwartz Onteigeningadviezen b.v., die van een ander uitgangspunt uitgaat, niet te volgen.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande geen termen aanwezig tot benoeming van een schadedeskundige over te gaan.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op niet onredelijke wijze gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het door eiseres geleden nadeel te compenseren. Het bestreden besluit kan derhalve in stand blijven en het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mrs. M.D.J. van Reenen-Stroebel, C.C. de Rijke-Maas en C.J. Waterbolk en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2004, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.A. Leijten.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,