Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: A, geboren op [...] 1969, van Turkse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. B.M. Kristel, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
1. Op 11 april 2000 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 5 april 2002 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 5 mei 2002 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 8 juli 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 5 augustus 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 3 september 2002 en aangevuld bij brief van 13 november 2003. Op 13 augustus 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 17 november 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig E. de Jong, tolk in de Turkse taal.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser heeft op 30 september 1993 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Op deze aanvragen is afwijzend beslist. Eiser heeft op 6 december 1993 verzocht om herziening van de afwijzing van zijn aanvragen. Bij uitspraak van 8 maart 1994 heeft de president van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, de vordering van eiser in kort geding, gericht tegen zijn dreigende uitzetting, afgewezen. Het verzoek om herziening is bij besluit van 8 juni 1994 is afgewezen. Het tegen die afwijzing ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, bij uitspraak van 10 oktober 1996 ongegrond verklaard.
Op 22 april 1997 heeft eiser opnieuw aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmmende redenen van humanitaire aard. Deze aanvragen zijn afgewezen en het tegen de afwijzing gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 augustus 1997 ongegrond verklaard. Het door eiser ingestelde beroep tegen dit besluit is door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, bij uitspraak van 26 oktober 1998 ongegrond verklaard.
Op 25 januari 2000 is eiser in Duitsland veroordeeld tot 10 maanden gevangenisstraf met een proeftijd van 3 jaar wegens zware huisvredebreuk, bedreiging van de nationale veiligheid en beschadiging van eigendommen.
Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser onder meer de volgende stukken overgelegd:
- Een ‘Haftbefehl’ d.d. 13 april 1999;
- Een brief van de Koerdische arbeidersvereniging in Nederland;
- Een brief van de Duitse advocaat van eiser d.d. 15 januari 2001.
Eiser heeft - kort weergegeven - het volgende relaas naar voren gebracht. Eiser is zeer actief binnen de Koerdische beweging. Op 17 februari 1999 heeft eiser deelgenomen aan de bezetting van het Griekse consulaat in Frankfurt naar aanleiding van de arrestatie van Öcalan. De bezetting heeft veel aandacht gekregen in de media, zowel in Duitsland als in Turkije. Hierdoor is eiser bekend geraakt bij de Turkse autoriteiten. Op 13 april 1999 is in Duitsland een arrestatiebevel tegen eiser uitgevaardigd. Eiser is aldaar veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf. Eiser heeft dit bevel in december 1999 ontvangen en heeft vervolgens bij terugkeer naar Duitsland in januari 2000 een maand gevangen gezeten.
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k van de Vw 2000. Verweerder heeft -samengevat- het volgende aan zijn standpunt ten grondslag gelegd.
1.1. Eiser kan niet worden aangemerkt als refugié sur place, nu hij niet voldoet aan het continuïteitsvereiste als neergelegd in hoofstuk C1/4.2.6 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. Het beroep op de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 9 juni 1998 slaagt niet. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet met opzet de publieke aandacht op zich heeft gevestigd om in aanmerking te komen voor een vluchtelingenstatus. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder nog uiteengezet dat in het kader van het continuïteitsvereiste sprake moet zijn van in het land van herkomst verrichte activiteiten met een meer dan marginale omvang.
In het verweerschrift stelt verweerder zich verder nog op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Turkse autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van eisers deelname aan de bezetting van het Griekse consulaat. Eiser heeft zijn stellingen dienaangaande niet onderbouwd met opnames van televisie-uitzendingen of kranten.
1.2. Eiser is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf waardoor hij een gevaar oplevert voor de openbare orde in de zin van artikel 33, tweede lid van het Vluchtelingenverdrag, zoals uitgewerkt in paragraaf C1/5.13.2 van de Vc 2000, en komt ook reeds daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel. Het beroep van eiser op de uitspraken van de rechtbank Zwolle van
9 september 2000 en de rechtbank Amsterdam van 8 februari 2000 leidt niet tot een andere conclusie.
1.3. Eiser komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Artikel 3 EVRM verplicht niet tot toelating maar verbiedt slechts verwijdering naar het land van herkomst.
Eiser wordt niet teruggestuurd naar zijn land van herkomst, maar aan hem wordt evenmin een verblijfsvergunning verleend. In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat er in het vluchtverhaal van eiser onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Ter zitting heeft verweerder dit laatste standpunt weer ingetrokken. Ter zitting heeft verweerder nog gesteld dat het misdrijf van eiser door een Duitse rechtbank is beoordeeld en gewogen en dat dit misdrijf een ernstige bedreiging van de openbare orde oplevert.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunning heeft geweigerd. Daartoe heeft hij -samengevat- het volgende aangevoerd.
2.1. Eiser moet worden aangemerkt als refugié sur place. De activiteiten die eiser heeft verricht voor de PKK zijn een voortzetting van hetgeen hij reeds in Turkije heeft verricht. Weliswaar waren die eerdere activiteiten onvoldoende om vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag aan te nemen, maar dat neemt niet weg dat eiser die activiteiten destijds wel heeft verricht. Het standpunt van verweerder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet met opzet de aandacht op zich heeft gevestigd is niet gemotiveerd. Voor zover moet worden aangenomen dat niet is voldaan aan het continuïteitsvereiste beroept eiser zich op de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 juni 1998 (JV 1998/147).
2.2. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat het misdrijf waarvoor eiser in Duitsland is veroordeeld een bijzonder ernstig misdrijf is dat een gevaar oplevert voor de openbare orde in de zin van artikel 33, tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft nagelaten de concrete bijzonderheden van het geval te onderzoeken; in dit verband is reeds in de zienswijze verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 13 mei 1988 (NJ 1988/910). Verweerder heeft hier ten onrechte de bewijslast omgedraaid en op eiser gelegd. Verweerder heeft slechts verwezen naar paragraaf C1/5.13.2 van de Vc 2000, waarin echter geen maatstaf is neergelegd om te bepalen of sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf in de zin van artikel 33, tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag. In zijn zienswijze heeft eiser gewezen op de uitspraak van rechtbank Zwolle van 9 september 1998 (JV 1998/208) en van de rechtbank Amsterdam (JV 2000/180). Verweerder heeft zijn standpunt dat eisers geval verschilt van de situatie in die uitspraken niet gemotiveerd. Nog afgezien van het voorgaande biedt artikel 33, tweede lid, van de Vluchtelingenverdrag geen grondslag de asielaanvraag van eiser af te wijzen omdat deze bepaling alleen van toepassing is op asielzoekers van wie is vastgesteld dat zij verdragsvluchteling zijn.
2.3. Het bestreden besluit is innerlijk tegenstrijdig. Het meeromvattende karakter van het bestreden besluit brengt met zich mee dat eiser Nederland dient te verlaten, bij gebreke waarvan hij wordt uitgezet. De vaststelling dat artikel 3 van het EVRM aan uitzetting in de weg staat moet er dan ook toe leiden dat aan eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 wordt verleend. Voorts is het standpunt van verweerder, onder verwijzing naar paragraaf C1/4.3.1 van de Vc 2000, dat eiser ook naar Nederlands recht een zwaar misdrijf zou hebben gepleegd niet onderbouwd. In het beleid is niet gedefinieerd wat moet worden begrepen onder zwaar misdrijf. Verweerder heeft ook hier ten onrechte nagelaten de buitenlandse strafmaat om te zetten naar een Nederlandse strafmaat, zoals vereist in artikel 3.77, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Bovendien heeft verweerder bij de beoordeling in het kader van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 ten onrechte zelfstandige betekenis toegekend aan de strafrechtelijke veroordeling van eiser. Eiser wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 28 juli 2003 (JV 2003/400)
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, bezien in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
3. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder k, van artikel 31 van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde en de nationale veiligheid.
4. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
5. Ingevolge artikel 1, onder l, van de Vw 2000 wordt onder verdragsvluchteling verstaan: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Ingevolge artikel 1(A)-2 van het Vluchtelingenverdrag worden als vluchteling aangemerkt vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging.
6. Verweerder heeft de in het bestreden besluit vervatte afwijzing om een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 gebaseerd op het beleid zoals uiteengezet in onderdeel C1/4.2.6 van de Vc 2000. Dit beleid ziet op zogenoemde refugiés sur place en heeft betrekking op de situatie dat iemand op het moment dat hij zijn land van herkomst verliet geen vervolging te vrezen had, maar op een later tijdstip tijdens zijn verblijf buiten het land van herkomst vluchteling wordt. Het beleid onderscheidt twee situaties waarin iemand refugié sur place kan worden:
I. Het is ten eerste mogelijk dat iemand ten gevolge van zijn eigen activiteiten buiten het land van herkomst, bijvoorbeeld door het deelnemen aan demonstraties gericht tegen het eigen regime, het aanbieden van petities aan de ambassade van zijn land, of het publiceren van kritische stukken over de politieke situatie in zijn land, gegronde reden heeft voor vervolging te vrezen als hij naar dat land zou terugkeren. Deze activiteiten kunnen pas dan aanleiding zijn voor statusverlening als het gaat om een voortzetting van het gedrag dat in het land van herkomst aanleiding had kunnen geven tot moeilijkheden, dus een voortzetting van activiteiten die de asielzoeker in het land van herkomst heeft ontplooid (het zogenaamde continuïteitsvereiste). Een asielzoeker wiens omstandigheden op zichzelf geen aanleiding vormen voor het aannemen van vluchtelingschap, kan ook geen aanspraak maken op vluchtelingschap door met opzet de publieke aandacht op zijn persoon te vestigen.
II. Ten tweede kan iemand refugié sur place kan worden doordat tijdens zijn verblijf buiten het land van herkomst de omstandigheden in het land van herkomst zich zodanig wijzigen, bijvoorbeeld door een machtswisseling, waardoor hij bij terugkeer gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Indien de politieke overtuiging pas wordt verkondigd na vertrek uit het land van herkomst, dient de asielzoeker aannemelijk te maken dat de overtuiging reeds bestond in het land van herkomst, dat de autoriteiten in het land van herkomst van deze overtuiging op de hoogte zijn of kunnen geraken en dat het bekend zijn van deze overtuiging een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag oplevert.
7. Verweerder heeft in het bestreden besluit als vaststaand aangenomen dat eiser op 17 februari 1999 heeft deelgenomen aan de bezetting van het Griekse consulaat in Duitsland en dat de Turkse autoriteiten hiervan op de hoogte zijn geraakt. Voor zover verweerder in het verweerschrift een ander standpunt heeft ingenomen, gaat de rechtbank daaraan voorbij.
8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet kan worden aangemerkt als refugié sur place omdat niet is voldaan aan het zogenaamde coninuïteitsvereiste. Kort gezegd heeft verweerder daartoe aangevoerd dat eisers deelname aan de bezetting van het Griekse consulaat in Duitsland niet kan worden gezien als een voortzetting van het gedrag dat in het land van herkomst aanleiding had kunnen geven tot moeilijkheden, zoals bedoeld in paragraaf C1/4.2.6 van de Vc 2000. Ter zitting hebben partijen gediscussieerd over de wijze waarop deze passage uit de Vc 2000 moet worden uitgelegd. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
9. Aan eiser kan worden toegegeven dat, om te worden erkend als refugié sur place, de activiteiten die hij in het land van herkomst heeft ontplooid niet van dien omvang hoeven te zijn dat zij op zichzelf bezien al tot vluchtelingschap in de zin van het Vluchtelingenverdrag hadden kunnen leiden. Zoals verweerder ook in zijn hiervoor onder V.6 weergegeven beleid als uitgangspunt heeft genomen hoeft de vrees voor vervolging niet altijd aanwezig te zijn op het moment dat iemand zijn land van herkomst verlaat. Kenmerkend voor een refugié sur place is immers dat hij op een later tijdstip buiten zijn land van herkomst vluchteling wordt. Evenwel is de rechtbank van oordeel dat verweerder, bij de beantwoording van de vraag of sprake is van continuïteit van handelen in de zin van voornoemd beleid, betekenis mag toekennen aan de aard en omvang van de in het land van herkomst verrichte activiteiten. Zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft uiteengezet moet er sprake zijn van voortzetting van in het land van herkomst verrichte ‘meer dan marginale’ activiteiten.
10. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de activiteiten van eiser in Duitsland niet als voortzetting van de in Turkije verrichte activiteiten kunnen worden beschouwd in de zin van voornoemd beleid. Daartoe wordt overwogen dat uit de stukken in het dossier inzake de eerdere afwijzingen van eisers toelatingsaanvragen blijkt dat de activiteiten die eiser in Turkije voor de PKK heeft verricht marginaal van aard waren, terwijl niet is gebleken dat eiser op het moment van zijn vertrek uit Turkije vanwege die activiteiten door de Turkse autoriteiten werd gezocht. Daarbij komt dat niet is gebleken dat eiser na zijn vertrek uit Turkije in 1993 tot aan de bezetting van het Griekse consulaat in 1999 actief is geweest voor de Koerdische beweging. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan het continuïteitsvereiste en dat eiser daarom niet kan worden aangemerkt als refugié sur place.
11. Nu verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat eiser niet als refugié sur place is aan te merken, behoeft het als subsidiair aan te merken standpunt van verweerder ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 33, tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag geen bespreking.
12. De rechtbank stelt vast verweerder er in het bestreden besluit vanuit is gegaan dat eiser bij terugkeer naar Turkije een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM weliswaar verwijdering naar het Turkije verbiedt, maar dat dit niet tot toelating verplicht. De rechtbank acht dit standpunt onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd en overweegt daartoe als volgt.
13. Nog afgezien van het feit dat in het bestreden besluit niet inzichtelijk is gemaakt waarom verweerder aannemelijk acht dat in het geval van eiser een schending van voornoemde verdragsbepaling dreigt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de vraag of eiser op grond van die dreigende schending in aanmerking komt voor verlening van een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b van de Vw 2000 niet kenbaar conform zijn beleidsregels heeft beoordeeld. Verweerder heeft ter motivering van zijn standpunt slechts in zijn algemeenheid verwezen naar de in paragraaf C1/4.3.1 van de Vc 2000 genoemde passage waarin staat dat Nederland dient te voorkomen dat het verwordt tot een gedwongen gastland van mensen die elders de publieke rechtsorde ernstig schokten door daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren. Specifieke op de situatie van eiser toegespitste overwegingen ten aanzien van dit beleid, in het bijzonder ten aanzien van de vraag of toelating van eiser op de b-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 zou betekenen dat de integriteit en geloofwaardigheid van Nederland als soevereine staat wordt aangetast, met name in relatie tot zijn verantwoordelijkheden tegenover andere staten, zijn in het bestreden besluit niet terug te vinden.
Verder heeft verweerder in het bestreden besluit verwezen naar paragraaf C5/13.2 van de Vc 2000, dat een uitwerking vormt van artikel 31, tweede lid, onder k, van de Vw 2000. Hierin is bepaald dat indien vast komt te staan dat bij terugzending een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt, beoordeeld dient te worden of de asielzoeker bij verlening van een verblijfsvergunning een bedreiging zou vormen voor de openbare veiligheid of de gemeenschap van het land. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder in het geval van eiser een dergelijke beoordeling heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder in dit verband niet mogen volstaan met de enkele verwijzing naar de veroordeling van eiser in Duitsland, zonder een op de omstandigheden van eisers geval toegespitste beoordeling en belangenafweging te maken. Het voorgaande klemt te meer nu in paragraaf C5/13.2 van de Vc 2000 tevens is bepaald dat het weigeren van een verblijfsvergunning en het vervolgens niet uitzetten bij een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM tot uitzonderingssituaties beperkt dient te blijven. Verweerder heeft niet kenbaar gemotiveerd dat er van een dergelijke uitzonderingsituatie sprake is.
15. Gelet op het voorgaande ontbeert het bestreden besluit een daadkrachtige motivering. Hetgeen door eiser is aangevoerd ten aanzien van de rechtsgevolgen van het meeromvattend besluit in verhouding tot de constatering van verweerder dat eiser niet kan worden uitgezet naar Turkije, kan verder onbesproken blijven.
16. Gelet op het voorgaande wordt het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Bepaald wordt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
17. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met in-achtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. B.A. Jong, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K.J. Kerdel, griffier, en openbaar gemaakt op: 1 april 2004
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op: 1 april 2004
Conc: KK
Coll: HB
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.