ECLI:NL:RBSGR:2004:AO9489

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/67926, 03/67925
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning

In deze zaak hebben verzoekers, van Somalische nationaliteit, een verzoek ingediend om een verblijfsvergunning 'conform beschikking minister'. Dit verzoek is gedaan bij brief van 13 april 2003, waarop verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, heeft gereageerd met de mededeling dat verzoekers zijn uitgeprocedeerd. Verzoekers hebben hun aanvraag nader onderbouwd in een brief van 7 juli 2003, waarin zij expliciet een beroep doen op artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de brief van 13 april 2003 moet worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat verweerder verplicht was om een beslissing te nemen op het verzoek van verzoekers.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de schriftelijke reactie van verweerder op de aanvraag van 1 december 2003 niet voldoet aan het motiveringsvereiste zoals neergelegd in artikel 3:46 van de Awb. Hierdoor heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de bezwaren van verzoekers een redelijke kans van slagen hebben. De verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening zijn toegewezen, wat inhoudt dat verweerder wordt verboden verzoekers uit Nederland te verwijderen zolang er nog niet is beslist op de door hen ingediende bezwaarschriften.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekers, vastgesteld op € 644,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden. Deze uitspraak is gedaan op 16 april 2004 en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
voorzieningenrechter
UITSPRAAK
Zaaknummer : AWB 03/67926 en AWB 03/67925
Datum uitspraak: 16 april 2004
Uitspraak op de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
A, verzoeker en zijn echtgenote B, verzoekster,
hierna te noemen: verzoekers,
gemachtigde mr. P.J.M. van Kuppenveld, advocaat te ‘s-Hertogenbosch,
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, hierna te noemen: verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 13 april 2003 hebben verzoekers, van Somalische nationaliteit, mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen verzocht om een verblijfsvergunning ‘conform beschikking minister’.
Bij brief van 25 juni 2003 heeft verweerder verzoekers in reactie hierop medegedeeld dat verzoekers zijn uitgeprocedeerd en dat verweerder niet voornemens is zijn standpunt hierin te wijzigen.
Bij brief van 7 juli 2003 hebben verzoekers hun brief van 13 april 2003 nader toegelicht.
Bij brief van 1 december 2003 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat er geen ruimte bestaat de zaak opnieuw te beoordelen.
Bij brief van 30 december 2003 hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen de brief van 1 december 2003.
Op 30 december 2003 hebben verzoekers de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van verzoekers achterwege wordt gelaten totdat op het bezwaar zal zijn beslist.
Bij brief van 2 februari 2004 hebben verzoekers de gronden van het verzoek aangevuld.
Op 9 januari 2004 heeft verweerder aan verzoekers schriftelijk medegedeeld dat zij de uitkomst van het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening niet in Nederland mogen afwachten.
Bij brief van 2 april 2004 hebben verzoekers de gronden van het verzoek nader aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van dit verzoek de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van
6 april 2004, waarverzoekers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. J. Oversluizen. Als tolk was aanwezig Y.H. Mohammed.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter ziet zich in dit verband allereerst gesteld voor de vraag of de brief van 1 december 2003 als een appellabele beschikking dient te worden aangemerkt.
In dit verband hebben verzoekers zich op het standpunt gesteld dat hun brief van
13 april 2003 dient worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vervolgens dient hun brief van 7 juli 2003 te worden opgevat als een nadere onderbouwing van voornoemde aanvraag. Bijgevolg dient de brief van 1 december 2003 volgens verzoekers te worden aangemerkt als een appellabele beschikking.
Verweerder heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat verzoekers geen aanvraag hebben ingediend. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 januari 2004, NAV 2004/59. Gelet op deze jurisprudentie concludeert verweerder dat in de onderhavige kwestie geen sprake is van een verzoek om een bepaald, naar strekking concreet geduid besluit te nemen. Verweerders reactie in de brieven van 25 juni 2003 en 1 december 2003 kan derhalve niet als een besluit waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend worden aangemerkt.
De voorzieningenrechter oordeelt in dit verband als volgt.
De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak het volgende overwogen:
“ (…) Voor het doen van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, is vereist dat wordt aangegeven, op welk onderdeel van de in artikel 3.4, eerste, onderscheidenlijk derde lid, van het Vreemdelingbesluit 2000 bedoelde beperkingen een beroep wordt gedaan. Toepassing van beleidsregels vindt plaats in de context van de uitoefening van een bevoegdheid tot het nemen van een bepaald besluit. Een enkel verzoek om afwijking van een veelomvattend complex van op een grote diversiteit van besluiten betrekking hebbende beleidsregels, als neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000, is derhalve niet aan te merken als een aanvraag, als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De toepassing van de in artikel 4:84 van de Awb neergelegd bevoegdheid om wegens bijzondere omstandigheden van de beleidsregels af te wijken, is dan ook slechts aan de orde in het kader van de besluitvorming op een aanvraag, dat wil zeggen een verzoek van een belanghebbende om een bepaald, naar strekking concreet geduid, besluit te nemen. De beslissing om al dan niet gebruik te maken van de zogenoemde inherente afwijkingsbevoegdheid is geen besluit, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid van de Awb. (…)
In de kwestie die bij de Afdeling ter beoordeling voorlag, had de vreemdelinge in haar 14/1 –brief noch vermeld krachtens welke van de aan de minister bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden zij hem verzoekt een besluit te nemen, noch is daarin vermeld, van welke beleidsregels met toepassing van artikel 4:84 van de Awb zou moeten worden afgeweken. Derhalve was naar het oordeel van de Afdeling het verzoek niet aan te merken als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter verschilt de inhoud van onderhavige aanvraag van verzoekers van 13 april 2003 en de aanvulling daarop van
7 juli 2003, evenwel wezenlijk van de aanvraag die bij de Afdeling ter toetsing voorlag. In casu hebben verzoekers bij brief van 13 april 2003 verweerder immers verzocht te bepalen dat aan hen een verblijfsvergunning “conform beschikking minister” kan worden verleend. In hun brief van 7 juli 2003 hebben verzoekers hun verzoek nader onderbouwd en expliciet aangegeven dat zij een beroep doen op artikel 3.4, derde lid van het Vreemdelingenbesluit 2000. Daarbij hebben verzoekers een uitgebreide inhoudelijke onderbouwing van hun verzoek gedaan onder meer door te verwijzen naar de in het verleden gevoerde verlopen procedure rond hun aanspraken op grond van het gevoerde beleid inzake tijdsverloop, welke procedure in hun ogen door omstandigheden in vergelijking met anderen uiterst ongelukkig is verlopen. Daarnaast hebben verzoekers uitvoerig aangegeven in het kader van welke specifieke onderdelen van de politieke besluitvorming van verweerder in samenspraak met de Tweede Kamer over de kwestie van “schrijnende gevallen” hun aanvraag van een verblijfsvergunning moet worden geplaatst. Naar het oordeel van de voorzieningsrechter is derhalve sprake van een verzoek van een belanghebbende om een bepaald, naar strekking concreet geduid, besluit te nemen. Gelet op de inhoud van de brieven van 13 april 2003 en 7 juli 2003 is de voorzieningrechter dan ook vooralsnog van oordeel dat de brief van 13 april 2003 dient te worden beschouwd als een verzoek aan verweerder om een schriftelijke beslissing ten aanzien van aanzien van de verblijfsrechtelijke positie van verzoekers te nemen.
Anders dan verweerder is de voorzieningenrechter derhalve vooralsnog van oordeel dat in casu sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid van de Vw 2000 waarop verweerder gehouden was een beslissing te nemen. Voor zover verweerder van oordeel is dat de aanvraag van verzoekers niet voldoet aan de in de vreemdelingenwetgeving neergelegde vormvereisten, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het terzake op de weg van verweerder had gelegen om verzoekers conform artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid te stellen om de aanvraag binnen een daartoe gestelde termijn aan te vullen.
Nu de brief van verzoekers van 13 april 2003 dient te worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Awb, dient de schriftelijke reactie van
1 december 2003 te worden aangemerkt als een beschikking, waartegen bezwaar en beroep openstaat. Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter in dit verband op dat hoewel de brief van 1 december 2003 enkel is gericht aan verzoekster, verweerder ter zitting heeft bevestigd dat voornoemde brief geacht moet te zijn gericht aan beide verzoekers. Ook verzoekers zijn van deze intentie uitgegaan. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat sprake is van een kennelijk onbedoelde omissie en merkt het besluit van 1 december 2003 aan als zijnde mede gericht aan verzoeker.
De voorzieningenrechter zal thans beoordelen of de bezwaren tegen het besluit van
1 december 2003 een redelijke kans van slagen hebben.
Gelet op de summiere inhoud van de bestreden beschikking, welke beschikking bovendien niet in gaat op hetgeen verzoekers in hun aanvragen naar voren hebben gebracht, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit niet voldoet aan het motiveringsvereiste zoals neergelegd in artikel 3:46 van de Awb.
De voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat de bezwaren een redelijke kans van slagen hebben en ziet dan ook aanleiding de verzoeken toe te wijzen in dier voege dat verweerder zal worden verboden verzoekers uit Nederland te verwijderen zolang nog niet is beslist op de door hen ingediende bezwaarschriften.
Nu de verzoeken wordt toegewezen, acht de voorzieningenrechter termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de doorverzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met
inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
- 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;
- 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
- waarde per punt € 322,-;
- wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van verzoekers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter,
- wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- verbiedt verweerder verzoekers uit Nederland te verwijderen zolang nog niet is beslist op de door hen ingediende bezwaarschriften;
- veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als voorzieningenrechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.M.L. Wijnen als griffier op 16 april 2004.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: 26 april 2004