RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE, SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER JEUGDSTRAFZAKEN
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09.752002-04
rolnummer 0002
's-Gravenhage, 29 april 2004
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in jeugdstrafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen tegen de verdachte
[naam],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats],
thans preventief gedetineerd in het Forensisch Centrum Teylingereind te Sassenheim.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting met gesloten deuren van 15 april 2004.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadslieden mr. A.M.D. Naarden en mr. M.E. de Meijer, is verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. N.M. Boersma heeft gevorderd dat de verdachte terzake van het hem bij dagvaarding onder 1 en 2 - met toepassing van het strafrecht voor meerderjarigen - wordt veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging zal worden opgelegd.
Aan de verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A1.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
Door de inhoud van de vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1 en 2 vermelde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Nadere bewijsoverwegingen betreffende het onder feit 1 telastgelegde
Bewijsoverweging met betrekking tot het opzet.
De raadslieden hebben onder meer aangevoerd, dat niet bewezen kan worden geacht dat de verdachte het opzet had op de dood van het slachtoffer.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende:
De verdachte is, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, op 13 januari 2004 bij [medeverdachte] in de auto gestapt en heeft aan hem een pistool gevraagd. De verdachte heeft dit wapen van [medeverdachte] gekregen, is daarmee uit de auto gestapt en heeft het wapen, terwijl hij naar de kantine rende, bij het hek doorgeladen. In de kantine aangekomen heeft de verdachte zijn arm omhoog gebracht en op korte afstand in het hoofd van het slachtoffer geschoten. Dit laatste blijkt ook uit de videobeelden gemaakt door het videobewakingssysteem van het Terra College, welke ter terechtzitting zijn getoond.
Uit getuigenverklaringen, met name uit de verklaringen, afgelegd bij de rechter-commissaris, van [getuige 1] en [getuige 2], leidt de rechtbank af dat de verdachte van dichtbij, op het hoofd van het slachtoffer heeft gericht en heeft geschoten. Tegen de getuige [getuige 3] heeft de verdachte, blijkens zijn verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris, bovendien van tevoren gezegd, dat hij het slachtoffer in zijn hoofd zou schieten.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte op 13 januari 2004 opzettelijk van korte afstand op het hoofd van het slachtoffer heeft geschoten en dat het opzet van de verdachte was gericht op de dood van het slachtoffer.
Bewijsoverweging met betrekking tot de voorbedachten rade.
De raadslieden hebben voorts onder meer aangevoerd, dat niet bewezen kan worden geacht dat de verdachte met voorbedachten rade zou hebben gehandeld.
De rechtbank stelt in dit verband vast, dat op grond van de bewijsmiddelen de navolgende feiten zijn komen vast te staan:
De verdachte heeft op 13 januari 2004 tijdens de les tussen 12.10 uur en 13.00 uur tegen [getuige 3] gezegd dat hij het slachtoffer zou gaan schieten en dat hij hem van zijn hoofd zou
schieten. De verdachte heeft [medeverdachte] in de pauze van 13.00 uur gebeld, terwijl hij wist dat die over een vuurwapen beschikte en aan hem gevraagd of hij naar school wilde komen. Nadat [medeverdachte] aan kwam rijden, is de verdachte bij [medeverdachte] in de auto gestapt en heeft daarbij tegen zijn vrienden gezegd dat hij alleen met [medeverdachte] wilde praten. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij dit heeft gezegd omdat hij niet wilde dat de anderen zagen dat hij een pistool kreeg. [Medeverdachte] is met de verdachte een klein stukje gaan rijden en de verdachte heeft in de auto het pistool van [medeverdachte] gekregen. Vervolgens is de verdachte uit de auto gestapt en met het pistool in zijn handen naar de kantine gerend. Hij heeft bij het hek het pistool doorgeladen en daarna in zijn jaszak gestopt. Bij de kantine aangekomen heeft de verdachte de deur van het rookhok naar de kantine opengedaan, heeft hij het slachtoffer in de kantine zien staan, heeft die deur dichtgedaan en vervolgens weer opengedaan. De verdachte is toen in een rechte lijn op het slachtoffer afgelopen. Op korte afstand van het slachtoffer heeft de verdachte zijn arm gestrekt, omhoog gebracht en het slachtoffer in het hoofd geschoten.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel, dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte op 13 januari 2004 tevoren het besluit heeft genomen en in het (korte) tijdsverloop tussen besluit en uitvoering heeft kunnen nadenken over en zich rekenschap heeft kunnen geven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad, derhalve heeft de verdachte met voorbedachten rade gehandeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijven oplevert.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgrond aannemelijk is geworden.
De rechtbank heeft kennis genomen van:
- een rapport basisonderzoek strafzaken d.d. 16 januari 2004 van de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Den Haag;
- een briefrapport van de Forensisch Psychiatrische Dienst Den Haag d.d. 19 januari 2004 met het daarin opgenomen advies dat de Pro Justitia voorlichting betreffende de verdachte zal geschieden door onafhankelijke deskundigen geaccrediteerd bij de Forensisch Psychiatrische Dienst, alsmede dat de Raad voor de Kinderbescherming de milieurapportage zal verzorgen en dat de justitiële inrichting zorg zal dragen voor de groeps- en onderwijsrapportage, zulks onder de regie van de Forensisch Psychiatrische Dienst.
Ten aanzien van de verdachte heeft vervolgens een triple onderzoek als boven omschreven plaatsgevonden, waarbij het psychologisch onderzoek is verricht door prof. dr. R. Bullens, psycholoog, het psychiatrisch onderzoek door dr. J. Vreugdenhil, kinder- en jeugdpsychiater en de groeps- en onderwijsrapportage door Forensisch Centrum Teylingereind.
Genoemde deskundigen hebben bij na te melden rapporten hun bevindingen neergelegd.
- een rapport milieuonderzoek betreffende verdachte d.d. 1 april 2004 van de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Den Haag, opgesteld en ondertekend door M. Vogels, raadsonderzoeker en medeondertekend door F. Tas, teamleider, onder meer inhoudend verkort en zakelijk weergegeven:
Uit de informatie die ouders geven, komt naar voren dat [verdachte] altijd een jongen is geweest die zich aan de regels houdt, goed luistert en een sterke band heeft met zijn familie. Verder is hij attent en doet het volgens zijn ouders goed op school. De ouders benadrukken vanuit hun onbegrip over het delict, de slachtofferrol van [verdachte] en leggen de oorzaak van het delict grotendeels buiten zijn en hun eigen verantwoordelijkheid. Ze lijken meer vanuit hun ideaalbeeld te redeneren dan vanuit de realiteit.
Doordat er nauwelijks contact was tussen moeder en school, is het voor [verdachte] mogelijk geweest een ander leven te leiden in de thuissituatie dan op school. De volgende factoren lijken een rol te spelen bij het delict en de recente gebeurtenissen op school: de spanning bij [verdachte] omtrent zijn mogelijke schorsing op school en het inschakelen van zijn moeder hierbij, de spanning om de detentie van vader, het wegvallen van de structuur in [verdachtes] klas in verband met zwangerschapsverlof van zijn mentor en het drank- en drugsgebruik van [verdachte];
- bij brief van 13 april 2004 heeft de Raad voor de Kinderbescherming aan de rechtbank gerapporteerd dat in het triple onderzoek een afsluitend multidisciplinair onderzoek heeft plaatsgevonden over het uiteindelijke strafadvies en dat tijdens dit overleg is besloten de rechtbank te adviseren de verdachte met toepassing van het minderjarigenstrafrecht te berechten en een PIJ maatregel op te leggen;
- het Pro Justitia rapport d.d. 30 maart 2004, opgemaakt en ondertekend door
dr. J. Vreugdenhil, kinder- en jeugdpsychiater, betreffende het psychiatrisch onderzoek van de verdachte onder meer inhoudend, verkort en zakelijk weergegeven:
Betrokkene is niet lijdende aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Wel kan worden gesproken van een enigszins gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens op cognitief en sociaal-emotioneel gebied. Betrokkene functioneert cognitief op zwakbegaafd niveau. Door de combinatie van de gevangenneming van vader, toenemend middelengebruik, wegvallen van de structuur thuis en uiteindelijk ook het wegvallen van de vertrouwde mentrix en de dreiging van schorsing met de angst om zelf zijn familie te schande te maken, is betrokkene agressief ontremd. Doordat de draaglast te hoog werd en betrokkene in toenemende mate egocentrisch, achterdochtig, krenkbaar en agressief is geworden, heeft hij zich onvoldoende rekenschap kunnen geven van zijn eigen aandeel in de opbouw van de conflictsituatie met de schoolleiding. Ook nu nog kan hij - nog steeds - geen alternatieve oplossingen bedenken. Betrokkene dient voor het telastgelegde als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te worden beschouwd.
Hij voelde zich erg gekrenkt ("onschuldig beschuldigd") als hij werd aangesproken op dit en ander ongewenst gedrag en werd dan, mogelijk mede onder invloed van gebruikte middelen, woedend. Die woede ging gepaard met verbaal en fysiek dreigend gedrag met als gevolg dat een van de leerkrachten zich ziek meldde.
Gevaar voor gewelddadige criminele recidive zal ontstaan als betrokkene, gelet op de omstandigheden (verhoogde draaglast) onvoldoende steun en structuur aangeboden krijgt. Gebruik van middelen kan daarbij een ontremmende werking hebben. Betrokkene kan dan zijn agressie niet of nauwelijks inhouden, heeft geen zicht op zijn eigen aandeel in conflictsituaties en kan niet bedenken hoe hij anders zou kunnen handelen.
Met een maatregel van Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (PIJ) kan betrokkene worden geplaatst in een jeugdbehandelinrichting waar men de mogelijkheden heeft om hem, in eerste instantie in individuele contacten en later in kleine groepen met leeftijdgenoten, de benodigde cognitief-gedragstherapeutische interventies en het benodigde onderwijs aan te bieden. Met een PIJ is geleidelijke resocialisatie mogelijk. Gezien de enigszins gebrekkige cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling dient betrokkene als iets jonger dan de kalenderleeftijd te worden beschouwd.
Verder valt, gezien het feit dat betrokkene contact legt, om hulp kan vragen en nieuwsgierig en zelfs deels leergierig is, te verwachten dat betrokkene zich door behandeling in een instelling voor adolescenten verder zal kunnen ontwikkelen en minder kans loopt om te verharden dan in een instelling voor volwassenen;
- het rapport van de stichting FORA d.d. 1 april 2004 opgemaakt en ondertekend door
prof. dr. R. Bullens, psycholoog, betreffende het psychologisch onderzoek van verdachte onder meer inhoudend, verkort en zakelijk weergegeven:
Betrokkene lijdt niet aan een ziekelijke stoornis. Wel is sprake van een gebrekkige ontwikkeling, in casu zwakbegaafdheid.
De toename van alcohol- en middelengebruik gedurende zeker het afgelopen laatste half jaar kan hebben bijgedragen aan een verdere verslechtering van het sociaal-emotionele ontwikkelingsbeeld van [verdachte]. De gebrekkige ontwikkeling heeft zeker een rol gespeeld bij de gedragskeuzes die [verdachte] ten tijde van het hem tenlastegelegde heeft gemaakt. Daarnaast hebben zijn verhoogde krenkbaarheid in combinatie met enkele belangrijke psychosociale factoren de hem - naar het lijkt - tot dan ten dienste staande compenserende mogelijkheden doen verbleken, waardoor [verdachte] zich zodanig bedreigd voelde in zijn toekomstperspectief, dat hem naar zijn mening niets anders overbleef dan (buitenproportioneel) voor eigen richting te kiezen. Dit zegt iets over de wijze waarop [verdachte], vanuit zijn krenkbaarheid, meende hem (vermeend) aangedaan leed recht te moeten zetten. [Verdachte] kan als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar worden aangemerkt. Naar het oordeel van ondergetekende zijn primair de beveiliging van de maatschappij (met name de kans op recidive op de middellange en lange termijn, niet zozeer op korte termijn) en secundair het ontwikkelingsbelang van [verdachte] zelf, de belangrijkste argumenten om een PIJ-maatregel te adviseren.
De beide bovengenoemde gedragsdeskundigen geven aan dat er in de persoonlijkheid van de verdachte geen aanleiding is te vinden het meerderjarigenstrafrecht toe te passen.
- een rapport van het Forensisch Centrum Teylingereind, onderdeel van het team
De Baak, van het groeps- en schoolverslag d.d. 29 maart 2004 betreffende de verdachte;
Uit de omgang met groepsgenoten is het volgende gebleken:
Groepsgenoten knoopten een gesprek met [verdachte] aan over wapens en schietpartijen.
Er werd uitgelaten en uitgebreid over dit onderwerp gesproken, waarin [verdachte] zonder terughoudendheid participeerde. Hij zei voor 400 euro per stuk wapens te kunnen leveren. Hij voegde eraan toe dat het niet uitmaakte met welk wapen je iemand doodschoot.
Op een andere keer leek [verdachte] na een terechtwijzing van de leiding op dat moment wel te kunnen "ontploffen". Wanneer [verdachte] iets verboden werd, of wanneer hij kritiek kreeg, kon zijn lichaamshouding ineens gespannen worden. Er is slechts één maal een conflict voorgevallen tussen hem en een groepsleider.
Daarnaast is er op verzoek van de verdediging door prof. dr. J.J. Baneke, klinisch en forensisch psycholoog, een psychologisch rapport d.d. 4 april 2004 opgemaakt van de verdachte onder meer inhoudend, verkort en zakelijk weergegeven:
Bij betrokkene is sprake van een gestagneerde emotionele en cognitieve ontwikkeling, waardoor hij op (bijna) zwakbegaafd intellectueel niveau presteert, relatief snel krenkbaar is in stressvolle situaties en dan over onvoldoende zelfcontrole beschikt, gedragsproblemen heeft en toenemend afhankelijk wordt van middelen (alcohol en cannabis).
De zwakke identiteit en insufficiëntiegevoelens worden soms overdekt door narcistische trekken. Mogelijk is sprake van een onderliggende depressie en van een zich ontwikkelende persoonlijkheidsstoornis. Geadviseerd wordt betrokkene als licht tot verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
Betrokkene moet zeker anders leren omgaan met stress en frustraties. Zonder behandeling is de kans groot dat de gedragsproblemen en middelenafhankelijkheid toenemen en dat zich een persoonlijkheidsstoornis ontwikkelt, waardoor de kans op recidive nog vergroot wordt. Er wordt geadviseerd betrokkene een maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen op te leggen. Betrokkene heeft een duidelijke structurerende en stimulerende opvoedings- en opleidingssituatie nodig om zich in emotioneel, sociaal en cognitief opzicht verder te ontwikkelen; hoewel de jeugdinrichting door de populatie niet de meest ideale omgeving biedt voor dat doel, is er geen alternatief, mede gezien de ernst van de telastgelegde feiten.
Op aanvullende vragen van de rechter-commissaris d.d. 13 april 2004 hebben na te melden deskundigen het volgende bericht:
Dr. Vreugdenhil heeft bij brief van dezelfde datum geantwoord dat indien de rechtbank het meerderjarigenstrafrecht zou toepassen de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging het meest in aanmerking zou komen en het van belang is om de verdachte te plaatsen in een instelling die zoveel mogelijk geëigend is voor de behandeling van jeugdigen. Ter terechtzitting heeft zij nog verklaard niet te kunnen inschatten of zes jaar behandeling genoeg zal zijn.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft zich bij brief van 14 april 2004 onthouden van beantwoording van de vragen.
Prof. Bullens heeft ter terechtzitting de vraag beantwoord in die zin dat de verdachte zeker behandeling nodig heeft, maar dat toepassing van het meerderjarigenstrafrecht schadelijk voor de verdachte zou zijn en dat het zonder verder onderzoek voor hem niet mogelijk is een nader advies te geven.
Prof. Baneke heeft bij brief van 14 april 2004 geantwoord dat het contrageïndiceerd zou zijn voor de verdachte om in een volwassen setting te worden geplaatst. Ter terechtzitting heeft hij dit nog aangevuld met de inschatting dat de behandeling zeker zes jaar zal vergen.
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten en de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig feit dat een grote schok teweeg heeft gebracht binnen het Terracollege, andere scholen en in de maatschappij in het algemeen.
De verdachte heeft opzettelijk en met voorbedachten rade met een pistool van dichtbij een kogel afgevuurd op het hoofd van een conrector van zijn school, waardoor deze conrector is overleden. Het delict heeft plaatsgevonden tijdens de pauze in de kantine van de school, waar op dat moment veel leerlingen en docenten aanwezig waren die aldus getuige zijn geweest van geweld gericht tegen een persoon uit hun directe omgeving. Deze getuigen zullen mogelijk nog lange tijd nadelige psychische gevolgen ondervinden van dit feit. Aangenomen moet worden dat de verdachte geen andere aanleiding voor zijn daad had dan het gevoel te hebben dat hij ten onrechte door zijn leraren en met name door het slachtoffer op een aantal zaken, zoals zijn gedrag jegens leraren en zijn alcohol- en drugsgebruik, werd aangesproken en daardoor van school geschorst zou worden.
De verdachte heeft extreem en buitenproportioneel gehandeld door uit een gevoel van misplaatste gekrenktheid een conrector te vermoorden. Hij heeft daarbij onherstelbaar leed toegebracht aan de echtgenote van het slachtoffer, diens twee dochters, de moeder van het slachtoffer en aan anderen.
Door het onbevoegd voorhanden hebben van een vuurwapen heeft de verdachte het risico gecreëerd dat hij het vuurwapen zou gebruiken, hetgeen hier ook daadwerkelijk is gebeurd. Tegen het ongecontroleerde bezit van vuurwapens dient dan ook krachtig te worden opgetreden.
Het toe te passen sanctiestelsel.
De rechtbank vindt in de ernst van het met name onder 1 bewezenverklaarde feit, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijk strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, grond om recht te doen overeenkomstig de bepalingen voor strafrechtelijk meerderjarigen.
Voornoemde deskundigen adviseren, gelet op de persoon van de verdachte, toepassing van het minderjarigenstrafrecht. Zij stellen alle dat in de persoonlijkheid van de verdachte geen aanleiding is gevonden het meerderjarigenstrafrecht toe te passen. De rechtbank onderschrijft de conclusies uit voornoemde rapporten van de deskundigen, ook op dit punt, maar is van oordeel dat de buitengewone ernst van het door de verdachte gepleegde feit voorop gesteld moet worden. De rechtbank heeft bij de keuze voor toepassing van het meerderjarigenstrafrecht bovendien laten meewegen, dat nu - volgens de getuige- deskundigen - een langdurige behandeling van de verdachte noodzakelijk is, de duur van een maatregel in het kader van het jeugdstrafrecht mogelijk ontoereikend is. De rechtbank merkt op dat dit beeld wordt bevestigd door de houding van de verdachte ter terechtzitting en het sombere beeld dat daaruit naar voren is gekomen. Het feit dat bestraffing volgens het meerderjarigenstrafrecht niet in het belang is van de verdachte dient naar het oordeel van de rechtbank te wijken voor het belang van de veiligheid van anderen.
De op te leggen straf en maatregel.
De rechtbank houdt bij het opleggen van de straf rekening met de jeugdige leeftijd van de verdachte en zijn persoonlijkheid, zoals uit de rapportages is gebleken, in die zin dat een kortere gevangenisstraf dan gebruikelijk zal worden opgelegd.
De deskundigen Bullens en Vreugdenhil hebben geconcludeerd dat de verdachte als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar moet worden aangemerkt. De deskundige Baneke heeft geconcludeerd tot licht tot verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte moet worden aangemerkt als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar.
Alle deskundigen hebben voorts behandeling van de verdachte geadviseerd in de vorm van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ). De deskundige Vreugdenhil heeft in geval van toepassing van het meerderjarigenstrafrecht - expliciet - geadviseerd tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat de verdachte langdurige behandeling nodig heeft. Nu de rechtbank het meerderjarigenstrafrecht zal toepassen, dient die behandeling plaats te vinden in het kader van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig delict waarop naar de wettelijke omschrijving een levenslange gevangenisstraf is gesteld. De rechtbank is van oordeel dat uit de rapportages is gebleken, dat de veiligheid van anderen zowel de terbeschikkingstelling als de verpleging van overheidswege van de verdachte eist.
Aangezien de bewezen verklaarde feiten, zij het in enigszins verminderde mate, aan de verdachte kunnen worden toegerekend is de rechtbank van oordeel dat de oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur en terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege op zijn plaats is.
De rechtbank adviseert, mede gelet op de jeugdige leeftijd van de verdachte en de noodzaak voor behandeling dat, met inachtneming van artikel 43 lid 3, Penitentiaire Maatregel, zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval niet later dan nadat de verdachte een derde deel van de hem opgelegde gevangenisstraf heeft uitgezeten, de maatregel van terbeschikkingstelling een aanvang kan nemen. Voorts gaat de rechtbank ervan uit dat bij de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf en de maatregel van terbeschikkingstelling in hoge mate rekening wordt gehouden met de persoon van de verdachte, meer in het bijzonder zijn jeugdige leeftijd.
Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen:
- 37a, 37b, 57, 77b, 289 van het Wetboek van Strafrecht;
- 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de
bij - gewijzigde - dagvaarding onder 1 en 2 telastgelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
2:
HANDELEN IN STRIJD MET ARTIKEL 26, EERSTE LID, VAN DE WET WAPENS EN MUNITIE EN HET FEIT BEGAAN MET BETREKKING TOT EEN VUURWAPEN VAN CATEGORIE III
en
HANDELEN IN STRIJD MET ARTIKEL 26, EERSTE LID, VAN DE WET WAPENS EN MUNITIE
verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is telastgelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezene en verdachte te dier zake strafbaar.
Veroordeelt de verdachte te dier zake tot:
GEVANGENISSTRAF VOOR DE DUUR VAN 5 JAREN
bepaalt, dat de tijd door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht;
in verzekering gesteld op : 13 januari 2004
in voorlopige hechtenis gesteld op : 16 januari 2004
GELAST DE TERBESCHIKKINGSTELLING VAN DE VERDACHTE;
BEVEELT DAT DE TER BESCHIKKING GESTELDE VAN OVERHEIDSWEGE ZAL WORDEN VERPLEEGD.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.E. Dettmeijer-Vermeulen, voorzitter, kinderrechter,
mr. E.C. van Veen, kinderrechter,
en mr. P. Oskam, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van M.E. Bruins, griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 april 2004.