ECLI:NL:RBSGR:2004:AO8550

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/15653
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.H.B.M. Potters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling zonder rechtmatig verblijf en zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 april 2004 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de bewaring van een vreemdeling van Somalische nationaliteit. De vreemdeling was op 3 april 2004 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), in het belang van de openbare orde en met het oog op zijn uitzetting. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had, niet in het bezit was van een geldig identiteitsbewijs, en zich had bediend van een vals document. Bovendien was er een verdenking van het plegen van een misdrijf. De rechtbank concludeerde dat er voldoende grond was om te vermoeden dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zou onttrekken.

De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen voorlopige maatregel was getroffen door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ten aanzien van de vreemdeling, en dat er zicht was op uitzetting, gezien de verwijdering van andere Somalische vreemdelingen via Nairobi en Dubai. De rechtbank oordeelde dat de toepassing van de maatregel van bewaring niet in strijd was met de Vw 2000 en dat de belangen van de vreemdeling niet zwaarder wogen dan de belangen van de openbare orde. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen aanleiding was om de bewaring op te heffen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van vreemdelingen in het kader van bewaring en uitzetting, en bevestigt dat de Nederlandse autoriteiten de mogelijkheid hebben om vreemdelingen in bewaring te stellen wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat zij zich aan uitzetting zullen onttrekken.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
UITSPRAAK
Zaaknummer : AWB 04/15653
Datum uitspraak: 20 april 2004
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 94 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in het geschil tussen:
A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1977 en van Somalische nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam, hierna te noemen: de vreemdeling,
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder.
Zitting: 13 april 2004.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. Y.E.A.M. van Hal.
Als tolk in de Somalische taal was aanwezig F. Warsame.
I. PROCESVERLOOP
Op 3 april 2004 is de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij kennisgeving ex artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 van 5 april 2004, diezelfde datum ontvangen ter griffie van de rechtbank, heeft verweerder bericht dat de vreemdeling in bewaring verblijft zonder beroep te hebben ingesteld tegen de inbewaringstelling.
II. OVERWEGINGEN
De rechtbank beoordeelt thans of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met de wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
Namens de vreemdeling is gewezen op de interim measures van het Europese Hof ten aanzien van Somalische vreemdelingen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting in bewaring heeft gesteld. De vreemdeling heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland, is niet in het bezit van een geldig identiteitsbewijs, heeft zich niet aangemeld bij de korpschef, heeft gebruik gemaakt van een vals/vervalst document en beschikt niet over een vaste woon- of verblijfplaats. Tevens wordt de vreemdeling verdacht van het plegen van een misdrijf.
Het vorenstaande is voldoende grond ernstig te vermoeden dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 19 maart 2004, zaaknummer 200401661/1, overwogen dat in de door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de fundamentele vrijheden getroffen voorlopige maatregelen ten aanzien van zes Somalische vreemdelingen, niet is gemotiveerd waarom de Nederlandse Staat verzocht wordt de desbetreffende vreemdelingen niet uit te zetten en dat uit die voorlopige maatregelen niet kan worden afgeleid of deze betekenis hebben voor andere dan de bedoelde zes Somalische vreemdelingen en zo ja, welke betekenis. Voorts bieden de door het EHRM gestelde vragen aan de Nederlandse Staat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het EHRM de individualiseringstoets bij de toepassing van artikel 3 van het EVRM niet zal hanteren en de uitzetting van Somalische vreemdelingen, los van specifieke individuele kenmerken van de zaak, in strijd zal achten met deze verdragsbepaling. Voorts is door de Raad van State overwogen dat de minister onweersproken heeft aangevoerd dat Somalische vreemdelingen via Nairobi en via Dubai zijn verwijderd en dat niet aannemelijk is gemaakt dat deze vreemdelingen daarbij ernstige problemen hebben ondervonden.
In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat ten aanzien van de vreemdeling door het EHRM geen voorlopige maatregel is getroffen, terwijl hij blijkens het vorenoverwogene geen rechtmatig verblijf heeft en op goede gronden in bewaring is gesteld. Bovendien kan niet worden gesteld dat er geen zicht op uitzetting is, zulks gelet op de verwijdering van andere Somalische vreemdelingen via Nairobi en Dubai. Derhalve leidt de verwijzing naar de interim measures van het EHRM niet tot het oordeel dat de bewaring dient te worden opgeheven.
Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken.
Naar aanleiding van zijn verklaring dat de vreemdeling in Griekenland asiel heeft aangevraagd, heeft verweerder op 7 april 2004 contact opgenomen met het bureau Dublin voor het opstarten van een claimprocedure voor Griekenland. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting aangegeven dat het claimverzoek voor Griekenland bij het bureau Dublin is ontvangen en dat het verzoek op 13 of 14 april 2004 zal worden doorgezonden aan de Griekse autoriteiten. In verband hiermee is de rechtbank van oordeel dat vooralsnog evenmin gesteld kan worden dat met onvoldoende voortvarendheid aan de uitzetting van de vreemdeling wordt gewerkt.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
Gelet op het voorgaande moet de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 rechtmatig worden geoordeeld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het beroep strekt – ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 – tevens tot een verzoek om schadevergoeding. De rechtbank ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 106 van de Vw 2000 schadevergoeding toe te kennen, nu ingevolge dit wetsartikel een dergelijk verzoek slechts kan worden toegewezen indien de rechtbank de opheffing van de bewaring beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van de maatregel wordt opgeheven, hetgeen niet het geval is.
Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van W.G.M. de Boer als griffier op 20 april 2004.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 20 april 2004