ECLI:NL:RBSGR:2004:AO8487

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/11969, 04/11964
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Nepalese verzoeker en de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Nepalese verzoeker die zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend. De aanvraag is afgewezen door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, waarna de verzoeker beroep heeft ingesteld. De voorzieningenrechter heeft op 6 april 2004 uitspraak gedaan. De verzoeker stelt dat terugkeer naar Nepal van bijzondere hardheid zou zijn vanwege de situatie aldaar. De verweerder heeft echter gesteld dat de verzoeker zich aan de problemen kan onttrekken door zich elders op te houden. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de verwijzing naar eerdere uitspraken en rapporten onvoldoende concrete informatie biedt om de afwijzing van de asielaanvraag te onderbouwen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verweerder in gebreke is gebleven om de relevante stukken inhoudelijk te bespreken en te motiveren waarom deze niet tot een ander oordeel zouden leiden. De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de opdracht aan de verweerder om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de verzoeker. Tevens is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en zijn de proceskosten toegewezen aan de verzoeker.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 04 / 11969 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
AWB 04 / 11964 BEPTDN H (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1980, van Nepalese nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. E. Metzger, advocaat te Amstelveen,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Nurdogan, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 13 maart 2004, (IND nr 0403.10.0428), is de door verzoeker op 10 maart 2004 ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 14 maart 2004 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 14 maart 2004 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 30 maart 2004. Verzoeker is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend aan de vreemdeling die voldoet aan een of meer van de in artikel 29, eerste lid, Vw vermelde toelatingsgronden. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt de aanvraag afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.6 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Op 3 december 2001 hebben de Maoïsten zijn vader ontvoerd en vermoord. Drie of vier dagen later is verzoeker door de Maoïsten ontvoerd. Hij werd na drie of vier dagen vrijgelaten. Na zijn vrijlating kreeg hij dreigbrieven. Verzoeker is in december 2001 naar India gevlucht. Daar heeft hij verbleven tot aan zijn vertrek naar Nederland.
2.7 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoeker geen enkel document heeft overgelegd om zijn identiteit, nationaliteit en reisroute te kunnen vaststellen. De enkele verklaring van verzoeker dat hij nimmer in bezit is geweest van enig op zijn naam gesteld identiteits- dan wel reisdocument wordt niet toereikend geacht om hem het ontbreken van dergelijke documenten niet aan te rekenen. Verzoeker heeft verklaard een geboorteakte te hebben gehad, maar deze niet heeft meegenomen, omdat hij dacht dat hij deze niet nodig zou hebben. Dit kan niet worden aangemerkt als verschoonbare reden. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de persoonlijke negatieve belangstelling verkeert van de Maoïsten in Nepal. Verzoeker heeft tijdens het nader gehoor enkele malen verschillende verklaringen afgelegd. Voorts valt niet in te zien waarom de Maoïsten hem na de ontvoering zonder enige voorwaarden zouden vrijlaten om hem vervolgens dreigbrieven te sturen. Verzoeker heeft deze dreigbrieven niet kunnen overleggen en bovendien valt de periode, waarin hem de brieven zouden hebben bereikt, niet te rijmen met zijn verklaringen omtrent de datum waarop hij zijn adres definitief zou hebben verlaten. Daarnaast heeft verzoeker in de gestelde problemen geen aanleiding gezien om zijn land terstond te verlaten. Ook heeft hij voor zijn komst naar Nederland ruim twee jaar in India verbleven. Er wordt derhalve geen geloof gehecht aan de stelling van verzoeker dat hij in de negatieve aandacht van de Maoïsten verkeert. De terugkeer van verzoeker naar Nepal is, in verband met de algehele situatie aldaar, niet van bijzondere hardheid. De rechtshulpverlener heeft, middels zijn zienswijze, verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, van 24 februari 2004 (AWB 04/5928). In genoemde uitspraak is het beroep gegrond verklaard omdat de Minister in die zaak zonder nadere motivering en zonder nader onderzoek zich niet op het standpunt had mogen stellen dat de terugkeer van betrokkene niet van onevenredige hardheid getuigt. De verwijzing naar genoemde uitspraak, het rapport van Amnesty International en Country Reports Human Rights Practices, leiden echter niet tot een ander oordeel dan dat verzoeker zich aan de gestelde problemen kan onttrekken door zich elders op te houden. Hiertoe wordt verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Amsterdam, van 26 februari 2004. In genoemde uitspraak is de rechtbank immers van oordeel dat de stukken van recentere datum dan het ambtsbericht, onvoldoende concrete informatie bieden die tot het oordeel moet leiden dat informatie uit het ambtsbericht op dit punt niet langer actueel en juist zou zijn.
2.8 Verzoeker heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat hij een valide verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij niet over een authentiek document beschikt en dit dus niet heeft kunnen overleggen. Zijn asielrelaas past geheel in het beeld volgens het ambtsbericht van 2002 en de later gevolgde berichten. Verzoeker heeft in de zienswijze onder verwijzing naar de algemene informatie over Nepal gesteld dat terugkeer naar het land van herkomst van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Verwezen is naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, van 24 februari j.l. en naar de daarin genoemde stukken. Verzoeker legt de volgende stukken over: - A hidden IDP crisis, 10 oktober 2003, van Norwegian Refugee Council, gepubliceerd via Relief Web; - Asia Briefing: Nepal, back to the gun, 22 oktober 2003, afkomstig van de International crisis group;
- United National press release: UN Rights experts deeply concerned over secret detention in Nepal, 12 november 2003; - Impunity for army in Nepal, november 2003, The Wire Amnesty International
- Amnesty International Press Release, Nepal: Escalating reports of human rights violations must be examined by United Nations experts, 20 november 2003;
- European Parliament resolution on Nepal, 23 oktober 2003.
In de zienswijze is dit reeds naar voren gebracht. In de bestreden beschikking is de zienswijze niet kenbaar meegewogen. De enkele verwijzing naar de zienswijze is onvoldoende (Rechtbank Groningen, 30 juli 2001, AWB 01/32896). De overgelegde stukken bevatten naar de mening van verzoeker voldoende aanknopingspunten om de beschrijving van de situatie in Nepal in het ambtsbericht van 2002 niet langer toereikend te achten. Bij deze stand van zaken ligt het op de weg van verweerder eerst nader onderzoek te verrichten over de huidige geweldsituatie in Nepal en de mogelijkheden van opvang en verblijf elders in Nepal, alvorens te beslissen op de aanvraag van verzoeker. Op voorhand is niet uitgesloten dat verzoeker bij terugkeer naar Nepal de kans loopt slachtoffer te worden van vervolging of het reële risico te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.9 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder bevestigd dat de nationaliteit van verzoeker niet in twijfel is getrokken. Het gaat om het ontbreken van documenten en de toerekenbaarheid daarvan. In het bestreden besluit is de vindplaats van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam niet vermeld, maar de uitspraak ziet wel op de situatie in Nepal en de rechtbank Amsterdam is van oordeel dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan het ambtsbericht van 2002. Genoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam bevond zich echter niet in het dossier van verweerder, zodat de gemachtigde ter zitting geen antwoord kon geven op concrete vragen met betrekking tot de overige, niet geciteerde overwegingen uit deze uitspraak.
2.10 Verzoeker heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat nu de vindplaats van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen, niet is genoemd en de uitspraak niet is terug te vinden in de openbare bronnen, deze niet als grondslag kan dienen voor de motivering van het bestreden besluit.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.11 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.12 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van verzoekers asielrelaas in redelijkheid mede heeft kunnen betrekken dat verzoeker geen enkel origineel document heeft overgelegd om zijn identiteit, nationaliteit en reisroute te kunnen vaststellen. Verzoeker heeft verklaard dat hij zijn geboorteakte in Nepal heeft achtergelaten, omdat hij dacht dat hij deze niet nodig zou hebben. Verweerder heeft in redelijkheid geoordeeld dat dit geen afdoende reden is. De stelling van verzoeker dat hij geen documenten in zijn bezit heeft gehad, kan niet afdoen aan zijn eigen verantwoordelijkheid voor de onderbouwing -waar mogelijk- van zijn reis- en asielrelaas.
2.13 Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de rechter de beoordeling door verweerder van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten terughoudend dient te toetsen. Voorts volgt uit deze jurisprudentie dat het tegenwerpen van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw onvoldoende is om tot ongeloofwaardigheid te kunnen concluderen, maar in dat geval een grotere inspanning van de vreemdeling wordt verwacht om zijn vervolging alsnog aannemelijk te maken. In het asielrelaas mogen dan geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. De voorzieningenrechter is gelet op het voornoemde toetsingskader van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van de ongeloofwaardigheid van verzoekers relaas. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking de wisselende verklaringen van verzoeker omtrent de reden dat hij in de negatieve belangstelling van de Maoïsten zou staan en de datum dat hij zijn land zou hebben verlaten. Eveneens heeft verweerder daarbij kunnen betrekken dat het bevreemding wekt dat verzoeker na zijn ontvoering eerst zonder voorwaarden is vrijgelaten, maar daarna middels dreigbrieven met de dood is bedreigd. De stelling dat het relaas van verzoeker past in het beeld dat geschetst wordt in het ambtsbericht over Nepal en andere stukken, doet aan het voorgaande niet af.
2.14 Verweerder heeft, gelet op het voorgaande, verzoeker op toereikende gronden niet in aanmerking gebracht voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c Vw.
2.15 Verzoeker heeft betoogd dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op de zienswijze van verzoeker, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 Awb en in het bijzonder artikel 42, derde lid Vw. De rechtbank volgt verzoeker daarin niet. Zoals reeds eerder door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is overwogen in haar uitspraak van 30 juni 2003 (200302776/1), strekt artikel 42, derde lid, Vw niet zover dat verweerder gehouden is in de beschikking op elk in een zienswijze naar voren gebrachte stelling afzonderlijk te reageren. In de zienswijze heeft verzoeker aangevoerd dat zijn relaas past in het beeld dat in het ambtsbericht over Nepal wordt geschetst en onder verwijzing naar enkele stukken over de situatie in Nepal gesteld dat terugkeer naar Nepal van onevenredige hardheid is. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat het relaas van verzoeker ongeloofwaardig is, zodat verweerder niet toe behoefde te komen aan de vraag of het relaas op zichzelf beschouwd past in het algemene beeld dat van Nepal wordt geschetst. Voorts heeft verweerder in het kader van de beoordeling van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw overwogen dat de stukken waarnaar door verzoeker is verwezen niet leiden tot het oordeel dat er sprake is van onevenredige hardheid bij terugkeer naar Nepal. Hieruit volgt dat verweerder de in de zienswijze naar voren gebrachte stellingen van verzoeker in zijn besluitvorming heeft betrokken.
2.16 Met betrekking tot de stelling van verzoeker dat verweerder zich in het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer van verzoeker naar het land van herkomst niet van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.17 Verweerder heeft de afwijzing van de aanvraag van verzoeker, voor zover het betreft artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw doen steunen op de volgende overweging:
"De verwijzing naar genoemde uitspraak (van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats van 24 februari 2003, aanvulling rechtbank), het rapport van Amnesty International en Country Reports Human Rights Practices, leidden echter niet tot een ander oordeel dan dat betrokkene zich aan de gestelde problemen kan ontrekken door zich elders op te houden.
Hiertoe wordt verwezen naar de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, van 26 februari 2004. In genoemde uitspraak is de rechtbank immers van oordeel dat de stukken van recentere datum dan het ambtsbericht, onvoldoende concrete informatie bieden die tot het oordeel moet leiden dat de informatie op dit punt niet langer actueel en juist zou zijn."
2.18 Zoals hiervoor reeds is overwogen, is ter zitting gebleken dat de door verweerder genoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Amsterdam, voor de gemachtigde van verzoeker niet uit openbare bronnen kenbaar is. Voorts behoefde de gemachtigde van verzoeker evenmin uit andere hoofde van de inhoud van de uitspraak op de hoogte te zijn, nu gesteld noch gebleken is dat zij bij de betreffende procedure als gemachtigde betrokken is geweest. Derhalve gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat voor zover het betreft de algemene verwijzing naar deze uitspraak, zonder deze te citeren, van een kenbare motivering geen sprake is. Voorts blijkt uit de door verweerder wel geciteerde overweging uit genoemde uitspraak niet op basis van welke stukken deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Amsterdam, tot het oordeel is gekomen dat deze onvoldoende concrete informatie bieden voor de vaststelling dat het ambtsbericht niet langer actueel en juist zou zijn. Evenmin blijkt hieruit met betrekking tot welk punt die informatie is aangedragen. Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat de verwijzing naar deze uitspraak niet aan de motivering ten grondslag kan worden gelegd. Het feit dat verweerder in het besluit eveneens een overweging heeft gewijd aan de uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, en het rapport van Amnesty International en Country Reports Human Rights Practices, leidt niet tot de conclusie dat verweerder afdoende heeft gemotiveerd dat terugkeer van verzoeker naar Nepal niet van onevenredige hardheid is. Verweerder is immers in gebreke gebleven de stukken, welke in de uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, aanleiding hebben gevormd voor gegrondverklaring van het beroep en waarnaar verzoeker heeft verwezen, inhoudelijk te bespreken en aan te geven waarom deze, anders dan de rechtbank in genoemde uitspraak heeft overwogen, geen concreet aanknopingspunt zouden vormen om niet langer van de juistheid van het ambtsbericht uit te gaan. Dat geldt overigens eveneens voor het wel genoemde rapport van Amnesty International en de Country Reports Human Rights Practices, nu ook deze op geen enkele wijze inhoudelijk zijn besproken.
2.19 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 3:46 Awb. Het beroep tegen het afwijzende besluit op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.20 In dit geval is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- in de voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en op € 322,-- in de beroepszaak (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1) . Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 13 maart 2004;
3.2 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 10 maart 2004;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten in de procedure ter verkrijging van de voorlopige voorziening ad € 644,-- en in beroep ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2004 in tegenwoordigheid van mr. J.E. Lee als griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.