RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Zutphen
Registratienummer: Awb 03/1287
Datum uitspraak: 7 april 2004
UITSPRAAK
op het beroep in het geschil tussen:
A
geboren op [...] 1982,
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. J.W.J. Hopman, advocaat te Groesbeek,
de Minister van Buitenlandse Zaken
(Visadienst)
verweerder,
gemachtigde: mr. H.P. Kallenbach, werkzaam bij de IND.
Op 16 februari 1998 heeft B (referent), die bij besluit van 16 juli 1997 als vluchteling in Nederland is toegelaten, mede ten behoeve van eiser een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser wenst verblijf in Nederland met als doel “gezinshereniging bij ouders”.
Op 18 juni 1999 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 12 juli 1999 is namens eiser hiertegen bezwaar gemaakt.
Op 27 juni 2000 is referent aanvullend gehoord. Op 29 oktober 2002 zijn referent en de gemachtigde van eiser gehoord door een ambtelijke commissie.
Bij besluit van 16 december 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 6 januari 2003 is namens eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is behandeld ter zitting van 27 oktober 2003. Referent is verschenen. Eiser en verweerder hebben zich door hun gemachtigden doen vertegenwoordigen.
2.1 De rechtbank overweegt ambtshalve, – mede gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 januari 2004 (JV 2004/82) – of het beroep ontvankelijk is.
2.2 Zij overweegt dienaangaande als volgt.
2.3 Ingevolge het bepaalde in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Vastgesteld dient te worden of verweerders weigering van 18 juni 1999 eiser in het bezit te stellen van de gevraagde verblijfsvergunning valt aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en of daartegen mitsdien bezwaar kon worden ingesteld.
Referent heeft op 16 februari 1998, mede in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van eiser, onder meer ten behoeve van eiser een aanvraag ingediend voor een mvv. Ten aanzien van het aanvragen van een mvv bestond, anders dan voor aanvragen van een verblijfsvergunning of toelating als vluchteling, geen bijzondere wettelijke regeling, zodat ten aanzien van de mvv-aanvragen het algemene regime van de Awb gold. Nu, naar het oordeel van de rechtbank, een gezinslid rechtstreeks belanghebbend is bij de toelating van andere gezinsleden in het kader van gezinshereniging, kon referent als (derde-)belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 1:3, derde lid, van de Awb een aanvraag tot afgifte van een mvv doen. Verweerders afwijzing van 18 juni 1999 dient dan ook te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dat verweerder de aanvraag in het bestreden besluit heeft aangemerkt als een verzoek om advies is derhalve onterecht.
Het beroep is derhalve ontvankelijk.
2.4 Ter beoordeling staat of verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren eiser de gevraagde mvv te verlenen.
2.5 Nu het bestreden besluit bekend is gemaakt na 1 april 2001, de datum waarop de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking is getreden, is op vorenbedoelde beoordeling van het besluit de Vw 2000 van toepassing.
2.6 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier, zoals bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, kan worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 16, eerste lid, van de Vw 2000. De bijzondere voorwaarden waaronder een verblijfsvergunning onder de beperking, verband houdende met het verblijfsdoel “gezinshereniging”, wordt verleend, zijn nader uitgewerkt in de artikelen 3.13 tot en met 3.22 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
2.7 In casu is van belang dat in artikel 3.14, aanhef en onder c, van het Vb 2000 is bepaald dat de verblijfsvergunning onder de beperking “gezinshereniging” wordt verleend aan het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon (referent), dat naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort - en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat.
2.8 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat – kort weergegeven – niet wordt voldaan aan de bovenstaande voorwaarde. Verweerder heeft evenmin aanleiding gezien eiser toelating tot Nederland te verschaffen op basis van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.9 Namens eiser is aangevoerd dat altijd een gezinsband heeft bestaan tussen hem en referent (en diens echtgenote). Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerders weigering een mvv te verlenen in strijd is met het bepaalde in artikel 8 EVRM.
2.10 De rechtbank overweegt als volgt.
2.11 Met betrekking tot het de vraag of verweerder de gestelde familie-rechtelijke relatie tussen eiser en referent in twijfel heeft kunnen trekken is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er tussen eiser en referent geen familierechtelijke relatie bestaat, waartoe het volgende wordt overwogen.
In het kader van gezinshereniging met in het land van herkomst achtergebleven minderjarige kinderen geldt dat de gezinsband tussen de hier rechtmatig verblijvende ouder en het minderjarige kind zowel juridisch als feitelijk moet worden aangetoond. De juridische gezinsband dient door middel van gelegaliseerde documenten te worden aangetoond. Indien is vastgesteld dat het wegens bewijsnood niet mogelijk is dergelijke documenten te overleggen, kan de afstammingsrelatie door middel van een DNA-onderzoek worden aangetoond. Eiser heeft niet aannemelijk weten te maken dat sprake is van een juridische afstammingsrelatie tussen hem en referent (en tussen eiser en de echtgenote van referent), nu de daartoe overgelegde documenten niet kunnen worden gelegaliseerd. In het onderhavige geval is daarom bij brief van 16 oktober 2001 aan referent de mogelijkheid geboden om op vrijwillige basis door middel van een DNA-onderzoek de afstammingsrelatie tussen hem, zijn echtgenote en eiser te bewijzen. De uitslag van het DNA-onderzoek – bekendgemaakt op 17 september 2002 – naar de biologische afstammingsrelatie tussen eiser en referent, alsmede tussen eiser en de echtgenote van referent is negatief gebleken. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid kunnen twijfelen aan de gestelde familierechtelijke relatie tussen eiser en referent. De rechtbank ziet in hetgeen door eiser in beroep naar voren is gebracht geen aanknopingspunten om verweerders standpunt op dit punt voor onjuist te houden. In dat verband heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser zijn stelling, dat de conclusie van het DNA-onderzoek op een kennelijke misslag berust, op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd, zodat verweerder daarin geen concrete aanknopingspunten heeft hoeven zien voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van het DNA-onderzoek, dat als een deskundigenonderzoek kan worden aangemerkt. De enkele stelling van referent en diens echtgenote dat eiser wel degelijk hun zoon is, maakt dit niet anders. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser is gewezen op de mogelijkheid van het doen uitvoeren van een contra-expertise en dat hij van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen weigeren eiser op grond van zijn beleid inzake gezinshereniging een mvv te verstrekken.
2.12 Voor zover eiser heeft beoogd te betogen dat in zijn geval aan vorenstaand beleid geen toepassing mag worden gegeven wegens strijd met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM, oordeelt de rechtbank als volgt.
In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven (“family-life”). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Op grond van vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens geldt daarbij als uitgangspunt dat artikel 8 van het EVRM geen algemene verplichting meebrengt gezinshereniging of gezinsvorming mogelijk te maken door immigratie toe te staan.
Zoals de rechtbank hiervoor onder punt 2.12 heeft overwogen, kan verweerders oordeel dat geen sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiser en referent en zijn partner de rechterlijke toetsing doorstaan. Het beroep van eiser op het bepaalde in artikel 8 van het EVRM kan reeds op grond hiervan niet slagen.
2.13 Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep ongegrond is. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.G.J. Welbergen en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2004 in tegenwoordigheid van mr. drs. E.B.J. van Elden als griffier.
Tegen deze uitspraak is gelet op artikel 120 van de Vw 2000 geen hoger beroep mogelijk.
Afschrift verzonden op: 14 april 2004