ECLI:NL:RBSGR:2004:AO7600

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/34006
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde asielaanvraag van Kazachstaanse eiseres met traumatische ervaringen

In deze zaak gaat het om de herhaalde aanvraag van een Kazachstaanse eiseres voor een verblijfsvergunning asiel, die zich baseert op traumatische ervaringen. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 18 maart 2004 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarbij de rechtbank oordeelt dat de eiseres tijdens haar eerste asielaanvraag summier melding heeft gemaakt van traumatiserende gebeurtenissen. De rechtbank stelt vast dat de traumatiserende ervaringen, waaronder verkrachtingen en mishandelingen, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vormen volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat de verweerder niet zonder nadere motivering heeft kunnen stellen dat de plaatselijke autoriteiten in Kazachstan in staat en bereid waren om de eiseres bescherming te bieden tegen de bedreigingen en mishandelingen. Het beroep van de eiseres wordt gegrond verklaard, en de rechtbank vernietigt het besluit van de verweerder van 9 april 2002. De rechtbank draagt de verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak, en veroordeelt de verweerder in de proceskosten van de eiseres.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: Awb 02/34006
Datum uitspraak: 18 maart 2004
Uitspraak
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1973,
van Kazachstaanse nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde mr. C.G.J.M. Lucassen,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
gemachtigde mr. C.E.J. van Buren-Buijs.
Het procesverloop
Op 12 januari 2001 heeft eiseres een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan.
Bij besluit van 15 januari 2001 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Bij uitspraak van 31 januari 2001 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (nevenzittingsplaats Zwolle) het door eiseres op 15 januari 2001 ingediende verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en bepaald dat de aanvraag om toelating als vluchteling wordt afgewezen.
Op 20 juli 2001 heeft eiseres een herhaalde aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan.
Bij besluit van 9 april 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 20 juli 2001 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 1 mei 2002 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Openbare behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 2 februari 2004. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. van Dijck.
De vaststaande feiten
1. Aan de eerste aanvraag heeft eiseres, afkomstig uit C in Kirgizië (voormalige Sovjet-Unie), van Kazachstaanse nationaliteit en behorend tot de Russische bevolkingsgroep, de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd. In 1996 is de echtgenoot van eiseres overleden. De behandelend arts stelde de diagnose maagzweer, terwijl later bleek dat de echtgenoot maagkanker had. Eiseres heeft een klacht tegen de behandelend arts met de naam D ingediend. Op die klacht is nimmer beslist. De arts wilde zich kandidaat stellen voor het parlement en door de klacht ondervond zij mogelijk schade. Op 17 september 2000 werden eiseres en haar dochter thuis door twee mannen mishandeld en met de dood bedreigd. De mannen vertelden haar dat zij de aanklacht tegen de arts moest intrekken. Zowel vóór als ná deze gebeurtenis was eiseres telefonisch en op straat meermalen bedreigd. Eiseres heeft aangifte gedaan van deze bedreigingen, doch de aangifte is door de politie niet in behandeling genomen. Op 18 september 2000 heeft eiseres aangifte van de mishandeling gedaan bij de politie. De politie heeft de aangifte echter niet in behandeling genomen omdat zij de aangifte op dezelfde dag had dienen te doen. Verder werd haar verteld dat de aangifte niet in behandeling kon worden genomen omdat niemand kon bevestigen wat er was gebeurd. Daarop heeft eiseres gepoogd een medische expertise en behandeling van haar zaak te verkrijgen via de rechtbank. Zulks bleek echter onmogelijk zonder verwijsbrief van de politie.
2. Aan de herhaalde aanvraag heeft eiseres de volgende, in haar ogen, nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd. Tijdens haar studie en bij het zoeken van werk werd eiseres vanwege haar etnische afkomst als Russische gediscrimineerd. In 1998 en 1999 is zij verkracht door politiebeambten. Tijdens de mishandeling in 2000 in haar eigen huis is zij niet alleen mishandeld maar ook verkracht. Zij heeft daarvan aangifte gedaan bij de politie. Eiseres heeft bescherming gevraagd bij het Openbaar Ministerie, doch ook hierop kreeg zij een afwijzend antwoord. Ter onderbouwing van het asielrelaas heeft eiseres bij haar tweede aanvraag verschillende originele documenten overgelegd:
? Een brief van het Openbaar Ministerie van Kazachstan gedateerd 10 oktober 2000
? Een brief van de arrondissementsrechtbank van Almati met betrekking tot de klacht tegen de behandelend arts van de man van eiseres
? Een brief van de stadsrechtbank met betrekking tot de aangifte van 18 september 2000 van mishandeling en verkrachting in de woning van eiseres op 17 september 2000
? Een overlijdensakte van de man van eiseres
Deze documenten had zij bij haar vertrek eind 2000 in Kazachstan achtergelaten omdat exacte datum en tijdstip van haar vertrek pas op het laatste moment bekend waren en omdat zij vreesde dat zij bij de douanecontrole problemen zou krijgen indien zij de documenten mee zou nemen.
De beoordeling
1. Gezien de gronden van het beroep heeft de rechtsstrijd betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden.
2. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt ingediend.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten en omstandigheden worden vermeld.
3. Artikel 4:6 van de Awb geeft invulling aan het algemene rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem). De rechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 4 april 2003 (JV 2003/219).
4. Voor de bestuursrechter in vreemdelingenzaken vindt voornoemd beginsel nadere invulling in het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 69 van de Vw 2000. Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Daarbij geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur, niet voorziet in een discretionaire bevoegdheid, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode openstaat.
5. Het door eiseres ingestelde beroep kan dan ook slechts leiden tot de beoordeling of zich na de eerdere in rechte onaantastbare besluiten van 21 maart 2001 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten.
6. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moet worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
7. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
8. Met betrekking tot het feit dat eiseres in de tweede aanvraag heeft gesteld dat zij tijdens haar studie en bij het zoeken van werk vanwege haar etnische afkomst als Russische gediscrimineerd werd, is de rechtbank van oordeel dat dit geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid zoals bedoeld in artikel 4:6 Awb oplevert. Immers, hetgeen eiseres in dit verband heeft gesteld is voorgevallen vóór het nemen van het eerdere besluit van 15 januari 2001 terwijl verder niet aannemelijk is gemaakt dat een en ander niet vóór het nemen van dat besluit kon en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorde te worden aangevoerd.
9. Bij de beantwoording van de vraag of met betrekking tot de door eiseres gestelde verkrachtingen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 Awb, is naar het oordeel van de rechtbank de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2002 (JV 2002/294) van belang. Weliswaar zag die uitspraak op de vraag of sprake was van “feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen” in de zin van artikel 83, eerste lid, Vw 2000, doch hetgeen de Afdeling in dat kader heeft overwogen is mutatis mutandis evenzeer van belang bij de beantwoording van de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 Awb (ABRS 3 augustus 2001, JV 2001/258). In de uitspraak van 28 juni 2002 overwoog de Afdeling dat het, ongeacht het feit of zulks vanwege psychische problemen al dan niet mogelijk was, op de weg van de vreemdeling ligt om – hoe summier ook – tijdens de besluitvorming melding te doen van eventuele traumatiserende gebeurtenissen. Aldus ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of eiseres – hoe summier ook – tijdens de besluitvorming met betrekking tot de eerste asielaanvraag melding heeft gemaakt van de eerst in het kader van de tweede asielaanvraag expliciet aangevoerde gebeurtenissen.
10. Naar het oordeel van de rechtbank ligt in bovenstaande overweging van de Afdeling besloten dat het – hoe summier ook – melding doen van traumatiserende gebeurtenissen ruim dient te worden uitgelegd indien aangenomen moet worden dat eiseres onmogelijk eerder kon spreken over deze traumatiserende gebeurtenissen. Immers, indien spreken over een gebeurtenis vanwege psychische problemen onmogelijk is, zullen aan de zeer summiere melding niet al te hoge eisen kunnen of mogen worden gesteld. In ieder geval zal, indien het waarschijnlijk is dat eiseres ten tijde van de behandeling van de eerste asielaanvraag niet kon spreken over de traumatische gebeurtenissen, niet van eiseres kunnen worden geëist dat zij de traumatische gebeurtenissen expliciet meldde.
11. De door de rechtbank benoemde deskundige, de psychiater dr. H. Drooglever Fortuyn, heeft in zijn psychiatrisch rapport d.d. 29 oktober 2003 verklaard dat de psychiatrie geen antwoord kan geven op de vraag of het voor eiseres mogelijk was ten tijde van de eerste asielaanvraag (summier) melding te doen van de traumatiserende gebeurtenissen. Hij heeft echter wel vastgesteld dat eiseres lijdt aan een post traumatisch stress syndroom (PTSS) en dat het zeer aannemelijk is dat hiervan reeds sprake was voordat eiseres naar Nederland kwam. Hij heeft tevens onder andere het volgende verklaard. “Er is sprake van een intens psychisch lijden als het trauma besproken dient te worden. (…) In het kader van de vraagstelling is het van belang te beseffen dat bij een PTSS de volgende aspecten mogelijk zijn: onvermogen een belangrijk aspect van het trauma te herinneren en pogingen gedachten, gevoelens of gesprekken horend bij het trauma te vermijden. (…) Was de druk op B. inderdaad zo hoog dat zij daardoor onmogelijk de relevante verklaringen kon afleggen? De in gebreke blijvende beveiliging door de autoriteiten in Kazachstan en de discriminatie naar minderheden en vrouwen in het algemeen geven een bepaalde mate van dreiging aan waardoor zwijgen begrijpelijk zou kunnen zijn. Maar ook drijfveren bij patiënte van binnenuit zouden het voor haar onmogelijk hebben kunnen maken over deze trauma’s te spreken.”
12. Naar het oordeel van de door de rechtbank benoemde deskundige is het voor de psychiatrische wetenschap onmogelijk om met zekerheid te stellen dat het voor eiseres onmogelijk was eerder te spreken over de verkrachtingen. De deskundige sluit het echter geenszins uit. Uit de verklaringen van de deskundige en hetgeen de eigen behandelend psychiater van eiseres, dr. J. Brandenburg, hebben verklaard, leidt de rechtbank af dat het weliswaar niet zeker is, doch dat het naar het oordeel van de rechtbank wel aannemelijk is gemaakt, dat eiseres ten tijde van de eerste asielaanvraag de traumatiserende gebeurtenissen, te weten de verkrachtingen, niet expliciet ter sprake kon brengen, zodat het voor haar bijzonder moeilijk, zo niet vrijwel onmogelijk was om daar – hoe summier ook – melding van te doen.
13. In het licht van deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat eiseres tijdens de eerste asielaanvraag summier melding heeft gemaakt van de traumatiserende gebeurtenissen door blijkbaar zonder enige aanleiding tijdens het nader gehoor d.d. 13 januari 2001 spontaan te verklaren dat zij, noch haar dochter zijn verkracht:
“Heeft u tussen 1996, het moment van uw aangifte en begin september 2000 problemen ondervonden?”
“Mijn dochter en ik zijn niet verkracht. We werden gewoon mishandeld en in elkaar geslagen.”
“U geeft geen antwoord op mijn vraag.”
14. Het feit dat eiseres tijdens het gehoor van 13 januari 2001 op directe vragen of zij seksueel is misbruikt ontkennend heeft geantwoord, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dergelijke expliciete en directe vragen waren immers, gegeven de psychische toestand waarin eiseres zich ten tijde van dat gehoor bevond, zoals blijkt uit het bovenvermelde psychiatrisch rapport naar hun aard voor waarheidsvinding ongeschikt. Daarbij acht de rechtbank het tevens van belang dat tijdens dat gehoor een mannelijke tolk aanwezig was en dat aan eiseres nimmer is gevraagd of zij de aanwezigheid van een vrouwelijke tolk op prijs stelde.
15. Met betrekking tot de hierboven genoemde documenten die eiseres bij haar herhaalde asielaanvraag heeft overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat deze documenten en het feit dat ze zijn overgelegd nieuw gebleken feiten dan wel veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb opleveren. Weliswaar waren deze documenten, zoals verweerder stelt, inderdaad in het bezit van eiseres toen zij nog in Kazachstan verbleef, doch eiseres heeft een naar het oordeel van de rechtbank plausibele verklaring gegeven voor het feit dat zij deze documenten bij haar vertrek uit Kazachstan heeft moeten achterlaten. Verweerder heeft gesteld dat het op de weg van eiseres had gelegen deze documenten eerder in haar bezit te krijgen. Echter, nu tussen de eerste asielaanvraag van 12 januari 2001 en het eerste besluit van 15 januari 2001 slechts drie dagen liggen kan de rechtbank verweerder in die stelling niet volgen. Verweerder heeft niet gesteld – en de rechtbank acht zulks ook niet aannemelijk – dat de bedoelde documenten vóór 15 januari 2001 hadden kunnen worden overgelegd indien eiseres tussen 12 en 15 januari 2001 had gepoogd deze documenten in haar bezit te krijgen. Daardoor kan in het midden blijven de vraag of, gegeven de psychische gesteldheid waarin eiseres verkeerde, van haar had kunnen worden verlangd dat zij eerder contact met iemand in Kazachstan had opgenomen teneinde de documenten eerder in haar bezit te krijgen.
16. Gegeven het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit terecht inhoudelijk is ingegaan op de door eiseres eerst bij haar tweede aanvraag aangevoerde feiten en omstandigheden, te weten de door haar aangevoerde verkrachtingen en de door haar overgelegde documenten. De rechtbank zal thans tot een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit overgaan.
17. De rechtbank constateert dat verweerder uitgaat van de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de zin dat verweerder er niet aan twijfelt dat de feitelijke gebeurtenissen zijn voorgevallen zoals eiseres deze heeft beschreven. Tussen partijen is aldus de geloofwaardigheid niet in geschil, zodat ook de rechtbank, mede gelet op de door eiseres overgelegde documenten die haar relaas ondersteunen zal uitgaan van de geloofwaardigheid.
18. In beroep voert eiseres aan dat bij het bestreden besluit ten onrechte wordt overwogen dat van verdragsvluchtelingenschap in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a Vw 2000 geen sprake is, aangezien eiseres zelf heeft verklaard dat zij niet uit Kazachstan zou zijn vertrokken indien de mishandeling en de aangifte tegen de arts niet zouden hebben plaatsgevonden. Volgens eiseres kunnen de meer algemene problemen die zij heeft ondervonden in verband met haar etnische afkomst niet los worden gezien van de klacht tegen de arts en de gevolgen die hieruit voort zijn gevloeid. De rechtbank volgt eiseres hierin. Eiseres heeft vanaf het begin volgehouden dat de klacht tegen de arts nimmer serieus in behandeling is genomen omdat de behandelend arts Kazachstaanse was en zich verkiesbaar had gesteld voor het parlement, terwijl zij van Russische komaf was. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen het niet serieus in behandeling nemen van de klacht tegen de arts en de problemen die voor eiseres uit het indienen van de klacht tegen de arts zijn voortgevloeid niet los worden gezien van de andere problemen die eiseres in Kazachstan heeft ondervonden in verband met haar etnische afkomst.
Ook heeft verweerder bij de beantwoording van de vraag of de door eiseres ondervonden discriminatie zodanig was dat haar leven in Kazachstan onhoudbaar was geworden (in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b Vw 2000; dat de door haar ondervonden discriminatie een dusdanige ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden opleverde dat het onmogelijk was om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren), de klacht tegen de arts en de mishandeling als gevolg van die klacht ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
19. Verder wordt in beroep aangevoerd dat in het bestreden besluit zonder deugdelijke motivering is overwogen dat niet is gebleken dat de autoriteiten geen bescherming hebben kunnen of willen bieden tegen de bedreigingen, verkrachtingen en mishandeling. Ook op dit punt is het beroep naar het oordeel van de rechtbank gegrond. Met betrekking tot de verkrachting in 2000 is in het voornemen van 21 januari 2002, waarnaar in het bestreden besluit met betrekking tot dit punt expliciet wordt verwezen, gesteld dat de Kazachstaanse politie op zichzelf wel bereid en in staat was om bescherming te bieden, doch dat de politie naar het door eiseres gestelde voorval geen onderzoek heeft willen starten omdat onvoldoende bezwaren bestonden voor het aanspannen van een strafrechtelijke zaak. Uit de door eiseres overgelegde documenten en afgelegde verklaringen maakt de rechtbank op dat naar aanleiding van de aangifte van eiseres geen enkel onderzoek van de zijde van de Kazachstaanse politie en justitie heeft plaatsgevonden. Ook indien locale maatstaven in het oog worden gehouden zal het als bijzonder ongebruikelijk hebben te gelden dat politie en justitie geen (sporen)onderzoek starten na de aangifte binnen één dag van een dergelijk zeer zwaar misdrijf. Gegeven de ernst van het aangegeven delict (mishandeling van moeder en dochtertje en verkrachting van de moeder in hun eigen huis) zou een dergelijk onderzoek zeker zijn geïndiceerd. Naar het oordeel van de rechtbank zou pas ná een dergelijk onderzoek eventueel de conclusie kunnen worden getrokken dat voor het aanspannen van een strafrechtelijke zaak onvoldoende bezwaren bestaan. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet heeft kunnen stellen dat de plaatselijke autoriteiten in staat en bereid waren aan eiseres bescherming te geven.
20. Verder wordt in het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres geen bescherming van hogere autoriteiten heeft kunnen verkrijgen. Zoals hierboven reeds vermeld is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onduidelijk waarom de politie in staat en bereid moet worden geacht bescherming te bieden aan eiseres. Eiseres heeft over deze gang van zaken geklaagd bij hogere autoriteiten, te weten uiteindelijk het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie heeft haar laten weten dat haar klacht ongegrond was en dat verdere verzoeken niet in behandeling zullen worden genomen indien eiseres verder nog zou besluiten zich te wenden tot rechtsbewakende organen. Aan het oordeel van het Openbaar Ministerie ligt geen motivering of verklaring ten grondslag. Verweerder kon dan ook, gegeven de bewoording van de afwijzing, niet ongemotiveerd oordelen dat niet aannemelijk is gemaakt dat geen bescherming mogelijk was en dat het feit dat de aangifte niet in behandeling is genomen en dat de klacht bij het Openbaar Ministerie niet tot het voor betrokkene gewenste resultaat heeft geleid zulks niet anders maken.
21. Nu verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet aannemelijk is geworden dat de (hogere) autoriteiten met betrekking tot de laatste mishandeling en verkrachting geen bescherming hebben kunnen of willen bieden, ontvalt ook de grond aan verweerders besluit geen verblijfsvergunning asiel toe te kennen op grond van het traumatabeleid.
22. Ten slotte wordt in het beroepschrift aangevoerd dat met betrekking tot het traumatabeleid ten onrechte de verkrachtingen in 1998 en 1999 niet in samenhang worden bezien met de verkrachting uit 2000. Ook op dit punt acht de rechtbank het beroep gegrond. Met betrekking tot de verkrachtingen door politiebeambten in 1998 en 1999 heeft verweerder geoordeeld dat niet voldaan is aan het traumatabeleid, aangezien eiseres niet binnen zes maanden na de verkrachtingen het land heeft verlaten. Op grond van het beleid neergelegd in de Vreemdelingencirculaire C1/4.4.2.1 vormt de termijn van zes maanden een omslagpunt in de bewijslast. Na deze termijn dient de betrokken asielzoeker aannemelijk te maken dat er wel degelijk een verband bestaat tussen de gebeurtenis (de verkrachtingen door politiebeambten in 1998 en 1999) en het vertrek eind 2000. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres een dergelijk verband aannemelijk gemaakt. Zij heeft het land van herkomst verlaten als een direct gevolg van de opeenstapeling van gebeurtenissen, waarbij de verkrachting in september 2000 de druppel was die de emmer deed overlopen. In dat licht bezien zijn alle drie de verkrachtingen redengevend geweest voor het vertrek en dienen zij in hun onderling verband te worden bezien. De constatering dat nu juist de laatste verkrachting niet aantoonbaar door politiebeambten heeft plaatsgevonden is in die zin arbitrair, nu met zoveel woorden gesteld is - en de rechtbank acht dit aannemelijk - dat eiseres ook het land zou hebben verlaten indien de verkrachtingen in een willekeurig andere volgorde plaats zouden hebben gevonden. Verder volgt uit het consistente asielrelaas van eiseres dat zij niet het land zou hebben verlaten indien één van de verkrachtingen niet zou hebben plaatsgevonden, zodat ook in die zin de verkrachtingen door politiebeambten in 1998 en 1999 conditiones sine qua non vormden voor het vertrek eind 2000. Naar het oordeel van de rechtbank is in het bestreden besluit dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom – in weerwil van de verklaringen van eiseres hieromtrent – de herhaalde verkrachtingen niet in hun onderlinge verband zijn bezien en niet zijn aangemerkt als één samenhangende traumatiserende gebeurtenis.
23. Het beroep is derhalve gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 3:46 van de Awb). Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Gegeven het gewicht van de zaak zal de rechtbank wegingsfactor 1,5 toepassen.
De beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 9 april 2002;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1207,50, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2004 in tegenwoordigheid van mr. N.G.M. Roothans als griffier.
de griffier? de rechter
w.g. Roothans w.g. Boxem
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Arnhem,
Verzonden: 19 maart 2004
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).