ECLI:NL:RBSGR:2004:AO7580

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/8470
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en de toepassing van artikel 5 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 maart 2004 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, die op 19 februari 2004 was opgelegd met het oog op zijn uitzetting. De eiser, die zich op dat moment in detentie bevond, stelde dat de rechtbank te laat over zijn detentie oordeelde en dat er sprake was van strijd met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde echter dat de procedure rondom de inbewaringstelling in overeenstemming was met de wettelijke vereisten en dat er voldoende gronden waren voor de inbewaringstelling. De rechtbank wees het beroep van de eiser ongegrond en verklaarde dat er geen sprake was van een onrechtmatige detentie. De rechtbank benadrukte dat de vreemdelingenrechter niet bevoegd is om te oordelen over de rechtmatigheid van strafrechtelijke bevoegdheden die aan de bewaring voorafgingen, en dat de eiser zelf verantwoordelijk is voor het verstrekken van informatie over zijn identiteit en nationaliteit om zijn uitzetting te bevorderen. De rechtbank concludeerde dat de verweerder voldoende voortvarend werkte aan de uitzetting van de eiser en dat er geen grond was voor schadevergoeding. De uitspraak werd gedaan door mr. J. Ebbens, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en werd openbaar uitgesproken op 3 maart 2004.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 04/8470 VRONTN
UITSPRAAK op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
Nn 19-02-04, geboren op [...] 1900, van onbekende nationaliteit, eiser,
verblijvende in het politiebureau te Amsterdam,
gemachtigde: mr. W. de Vries, advocaat te Amsterdam,
tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mw. G.D. Tjou Tam Sin, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Verweerder heeft op 19 februari 2004 aan eiser met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw opgelegd.
Verweerder heeft op 23 februari 2004 de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, Vw in kennis gesteld van het opleggen van de maatregel van bewaring. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 1 maart 2004. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw verklaart de rechtbank het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel van bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen en voert daartoe aan dat uit het dossier niet valt op te maken op welke wijze het strafrechtelijk traject is verlopen. Aangezien er van enige strafrechtelijke beoordeling geen sprake is, zal de vreemdelingenrechter zich dienaangaande een oordeel dienen te vormen. Voorts is er sprake van strijd met artikel 5 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), nu eiser niet tijdig door een rechter is gehoord. In dit verband wijst eiser op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 27 november 2003 (gepubliceerd in JV 2003/31), en in het bijzonder rechtsoverweging 59. Ten slotte stelt eiser dat verweerder de procedure die zou moeten leiden tot verwijdering van eiser onvoldoende voortvarend ter hand heeft genomen.
Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank overweegt als volgt.
Niet gebleken is dat de procedure leidend tot de inbewaringstelling en de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring niet in overeenstemming zijn met de wettelijke vereisten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de gedingstukken genoegzaam valt op te maken dat eiser op 19 februari 2004 om 16.31 uur strafrechtelijk is heengezonden, waarna hij diezelfde dag om 16.31 uur op grond van artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 is gehoord, waarna hij in bewaring is gesteld.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen (onder andere in de uitspraak van 26 juli 2001, JV 2001/234) is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw toegekende bevoegdheden. De bevoegdheid van de bijzondere rechter in vreemdelingenzaken is in de Vw beperkt tot de beoordeling van op die wet gebaseerde vrijheidsontnemingen. Die wet biedt de rechtbank derhalve geen ruimte om zich een oordeel te vormen over de rechtmatigheid van aan de bewaring voorafgaande aanwending van strafrechtelijke bevoegdheden. Daartoe moet men zich wenden tot de ter zake van strafvorderlijk optreden aangewezen rechter of tot een rechter met een algemene bevoegdheid.
Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake. Voorts is de rechtbank van oordeel dat, het vorenstaande in aanmerking nemend, de stelling van eiser dat verweerder onvoldoende informatie heeft verschaft over het strafrechtelijk voortraject, niet kan leiden tot het door eiser daarmee beoogde resultaat.
De rechtbank overweegt in dit verband voorts dat er voldoende gronden zijn die de inbewaringstelling rechtvaardigen. Eiser had ten tijde van de inbewaringstelling -en heeft ook thans- geen rechtmatig verblijf hier te lande. Tevens vordert de openbare orde de bewaring van eiser. Eiser beschikt immers niet over een geldig identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en heeft geen vaste woon- of verblijfplaats. Voorts heeft eiser gebruik gemaakt van een of meerdere aliassen. Onder deze omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond voor de conclusie dat er een ernstig vermoeden bestaat dat eiser, indien in vrijheid gesteld, zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
Eiser heeft aangevoerd dat zijn detentie te laat aan de rechtbank ter beoordeling is voorgelegd en heeft daarbij gewezen op artikel 5 EVRM alsmede de uitspraak van het EHRM van 27 november 2003.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, EVRM heeft een ieder, voor zover van belang, recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in het geval van een rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatig wijze het land binnen te komen.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, EVRM heeft een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidsstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.
Eiser kan niet gevolgd worden in zijn grief dat de rechtbank te laat over zijn detentie oordeelt. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van strijd met artikel 5 EVRM, nu in geval van een vreemdelingenbewaring hier te lande sprake is van een uitzettingsprocedure welke geschiedt overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, Vw. Het beroep van eiser op de uitspraak van het EHRM kan niet slagen, reeds omdat in het onderhavige geval geen sprake is van een voortgezette detentie noch van het vasthouden van eiser voor een onbepaalde en onvoorziene periode zonder een wettelijke grondslag of rechterlijke uitspraak. Eisers grief dient dan ook te falen.
De rechtbank overweegt voorts dat gesteld noch gebleken is dat de termijn als bedoeld in artikel 94, tweede lid, Vw is geschonden.
Met betrekking tot de vraag of verweerder voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser, overweegt de rechtbank het volgende.
Blijkens de gedingstukken heeft eiser zowel gedurende de onderhavige procedure als ten tijde van hieraan voorafgaande strafrechtelijke traject alsmede een eerder strafrechtelijke aanhouding verschillende personalia opgegeven. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat naar de verschillende aliassen waaronder eiser in de (voor verweerder toegankelijke) systemen bekend staat dan wel welke hij in de onderhavige procedure heeft opgegeven een onderzoek zal worden ingesteld om te bezien of eiser reeds eerder is gepresenteerd. Naar het oordeel van de rechtbank, mede bezien in het licht van de vele aliassen van eiser, mag verweerder vooralsnog in de gelegenheid worden gesteld de resultaten van dit onderzoek af te wachten. De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verweerder vooralsnog voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De rechtbank merkt nog op dat eiser zelf zijn uitzetting kan bevorderen door nadere informatie te verschaffen over zijn identiteit en nationaliteit dan wel documenten te verschaffen.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de toepassing noch tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring ten aanzien van eiser in strijd zijn met de Vw. Evenmin is gebleken dat bij afweging van alle daarbij betrokken belangen de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden. De opheffing van de maatregel van bewaring wordt niet bevolen. Gelet hierop bestaat evenmin grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Ebbens, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004, in tegenwoordigheid van mr. E. de Ruiter, als griffier.
afschrift verzonden op: 3 maart 2004
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 95 Vw staat tegen deze uitspraak binnen een week na de dag van bekendmaking hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen deze uitspraak te bevatten.