ECLI:NL:RBSGR:2004:AO7524

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/44201
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van rechtmatig verblijf voor vreemdelingen met een aanvraag voor verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 4 maart 2004 uitspraak gedaan in een geschil over de aanvraag van eiser A, geboren in 1981 en van Turkse nationaliteit, voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Eiser heeft sinds 14 juli 1984 in Nederland verbleven, maar had geen rechtmatig verblijf van 17 juli 1984 tot 19 december 1997. De rechtbank moest beoordelen of eiser, ondanks het ontbreken van een aaneengeschakelde periode van vijf jaar rechtmatig verblijf, in aanmerking kon komen voor de gevraagde verblijfsvergunning op basis van artikel 21, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De rechtbank oordeelde dat de uitleg van verweerder, die stelde dat er direct voorafgaand aan de aanvraag sprake moest zijn van rechtmatig verblijf, niet werd ondersteund door de wettekst of de parlementaire geschiedenis. De rechtbank concludeerde dat de wetgeving bedoeld is om te waarborgen dat vreemdelingen die in het verleden rechtmatig verblijf hebben gehad, ook in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning, zelfs als hun verblijf niet aaneengeschakeld was. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en verweerder werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 966,-- werden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 03/44201 BEPTDN
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1981, van Turkse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M.J.W. Melchers, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigden: mr. drs. A.R. Roose en mr. B.J. van Benschop, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. INLEIDING
Bij beslissing van 23 juli 2003 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 29 november 2002 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 22 maart 2002 om hem een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen. Eiser heeft tegen de beslissing van 23 juli 2003 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
De openbare behandeling van het geschil is aangevangen door de enkelvoudige kamer op 5 november 2003. Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, heeft de rechtbank besloten het onderzoek te heropenen en het beroep door te verwijzen voor behandeling door de meervoudige kamer.
De behandeling van het beroep door de meervoudige kamer is voortgezet op 22 januari 2004. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Eiser verblijft sedert 14 juli 1984 in Nederland. Met ingang van 17 juli 1984 tot 19 december 1997 is eiser in het bezit geweest van een verblijfsvergunning met als doel “verblijf bij ouders”. Sinds laatstgenoemde datum heeft eiser geen rechtmatig verblijf meer gehad als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft derhalve niet direct voorafgaande aan de onderhavige aanvraag gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf in Nederland genoten. Ingevolge artikel 21, vierde lid, Vw gelden ten aanzien van vreemdelingen die in Nederland zijn geboren dan wel reeds voor hun vierde levensjaar in Nederland verbleven, het hoofdverblijf sindsdien niet hebben verplaatst en inmiddels 18 jaar zijn geworden, bijzondere criteria met het oog op verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Deze verbijzondering ziet echter slechts op een beperking van de afwijzingsgronden als genoemd in het eerste lid alsmede de eis van het aaneengesloten zijn van de periode van rechtmatig verblijf. De afwijking ziet derhalve niet op een versoepeling van de eis dat direct voorafgaande aan de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde duur sprake moet zijn geweest van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, Vw.
Voorts wordt overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning in het kader van de terugkeeroptie. Reeds omdat eiser nimmer is teruggekeerd naar zijn land van herkomst komt eiser hiervoor niet in aanmerking. Sinds het aflopen van zijn laatste verblijfvergunning heeft eiser illegaal in Nederland verbleven. Niet valt in te zien waarom illegaal verblijf in Nederland gelijkgesteld dient te worden aan verblijf in het buitenland, zoals namens eiser is gesteld.
Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat hij wel degelijk in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning op grond van artikel 21, vierde lid, Vw. Daarin staat expliciet vermeld dat aan de vreemdeling die in Nederland is gekomen voor zijn vierde levensjaar en sindsdien zijn hoofdverblijf niet heeft verplaatst en inmiddels 18 jaar is de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd alleen geweigerd kan worden op grond van een strafrechtelijke veroordeling dan wel indien hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. In afwijking van het eerste lid hoeft het rechtmatig verblijf niet aaneengesloten te zijn. Dit betekent dat het tijdvak aan de hand waarvan wordt getoetst of iemand vijf jaar in Nederland rechtmatig verblijf heeft genoten, wordt uitgerekt. Iemand kan immers een tussenperiode hebben van illegaal verblijf. Dan valt niet in te zien waarom de onderbreking van het rechtmatig verblijf niet aan het einde van de periode van legaal verblijf zou kunnen liggen.
Blijkens de parlementaire geschiedenis is de regering van oordeel dat de gekozen systematiek en de formulering van artikel 21 Vw niet uitsluiten dat aan een vreemdeling die niet onmiddellijk voorafgaande aan de terugkeer naar Nederland vijf aaneengesloten jaren in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, niettemin een vergunning voor onbepaalde tijd wordt verleend. Hierbij denkt de regering bijvoorbeeld aan de wedertoelating van vreemdelingen die binnen een jaar nadat zij zijn teruggekeerd naar het land van herkomst met een beroep op de Remigratiewet aangeven terug te willen keren naar Nederland. De leden vier en vijf van artikel 21 Vw zijn via amendement in de wet opgenomen. De toevoeging van deze twee leden stelt blijkens de memorie van toelichting zeker dat de zogenoemde tweede-generatie vreemdelingen in het bezit kunnen worden gesteld van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Tevens stelt de toevoeging zeker dat in Nederland geboren dan wel opgegroeide kinderen van migranten bescherming genieten tegen uitzetting. Verweerder verwijst naar paragraaf B1/3.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). De afwijking zoals voorzien in artikel 21, vierde lid, Vw gaat boven de regeling in de Vc.
Voorts voldoet eiser wel degelijk aan de voorwaarden zoals neergelegd in artikel 3.92, eerste lid, onder a, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Tot slot doet eiser een beroep op artikel 8 EVRM.
Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voor zover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 20 Vw is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
In artikel 21 Vw is bepaald dat de aanvraag als bedoeld in artikel 20 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, Vw slechts kan worden afgewezen indien de vreemdeling: (…)
b. bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem terzake de maatregel, bedoeld in artikel 37a Wetboek van Strafrecht, is opgelegd; (…)
d. een gevaar vormt voor de nationale veiligheid; (…).
Ingevolge het vierde lid van artikel 21 Vw wordt in afwijking van het eerste lid de aanvraag alleen afgewezen op grond van het eerste lid, onder b en d, indien de vreemdeling in Nederland is geboren dan wel reeds voor zijn vierde levensjaar in Nederland verbleef en sindsdien zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst en inmiddels 18 jaar is. In afwijking van het eerste lid behoeft het rechtmatig verblijf van de vreemdeling niet aaneengesloten te zijn. De aanvraag kan slechts worden afgewezen op grond van het eerste lid, onder b, indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan 60 maanden, ter zake van handel in verdovende middelen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vooropgesteld wordt dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser voor zijn vierde levensjaar in Nederland verbleef, sindsdien zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst en inmiddels 18 jaar is. Daarmee staat vast dat hij voldoet aan de voorwaarden die in het vierde lid van artikel 21 Vw worden gesteld.
Tussen partijen is in geschil hoe de tweede volzin van dit artikellid, waarin is bepaald dat in afwijking van het eerste lid het rechtmatig verblijf van de vreemdeling niet aaneengesloten behoeft te zijn indien aan hiervoor genoemde voorwaarden wordt voldaan, uitgelegd dient te worden. De rechtbank begrijpt verweerders uitleg aldus dat de periode van rechtmatig verblijf weliswaar onderbroken kan zijn, echter dat direct voorafgaande aan de aanvraag sprake dient te zijn van (een periode van) rechtmatig verblijf.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaan voor deze door verweerder voorgestane uitleg geen aanknopingspunten. Uit de wettekst zelf volgt een en ander in ieder geval niet en de parlementaire geschiedenis wijst naar het oordeel van de rechtbank in een andere richting. In het nader rapport dat door de Staatssecretaris van Justitie is opgesteld naar aanleiding van –onder andere– het advies van de Raad van State (TK 1998-1999, 26732, A) wordt door de Staatssecretaris de mogelijkheid opengehouden dat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt verleend, ondanks de aanwezigheid van een weigeringsgrond. Daarbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan een vreemdeling die een beroep doet op de Remigratiewet. De Staatssecretaris merkt daarbij op dat in dat geval de betreffende vreemdeling niet onmiddellijk voorafgaande aan de terugkeer naar Nederland vijf aaneengesloten jaren in het bezit zal zijn geweest van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd.
Voorts acht de rechtbank het volgende van belang. De hier bedoelde volzin in het vierde lid van artikel 21 Vw is bij amendement van 31 mei 2000 (TK 1999-2000, 26732, nr. 28) in de wet gekomen. In de toelichting bij dit amendement wordt opgemerkt dat met dit artikellid wordt zeker gesteld dat de zogenaamde tweede generatie vreemdelingen in het bezit kunnen worden gesteld van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Tevens stelt dit amendement zeker dat de in Nederland geboren dan wel opgegroeide kinderen van migranten bescherming genieten tegen uitzetting. Onder letterlijke herhaling van deze toelichting door de Minister van Justitie in zijn Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer (EK 2000-2001, 26732 en 26975, nr. 5b, pag. 8) is het wetsvoorstel vervolgens door de Eerste Kamer aangenomen. Gelet op de bedoeling van het amendement ziet de rechtbank geen termen voor het volgen van verweerders uitleg.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat met de volzin “In afwijking van het eerste lid behoeft het rechtmatig verblijf van de vreemdeling niet aaneengesloten te zijn” bedoeld is zeker te stellen dat vreemdelingen die niet direct voorafgaand aan de aanvraag een aaneengesloten periode van vijf jaar rechtmatig verblijf hebben genoten, toch in aanmerking kunnen komen voor de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Het hebben genoten van vijf jaar rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, Vw op enig moment in het verleden is hiervoor –onder voorwaarden– voldoende. Een andere uitleg zou de verbijzondering zinledig maken.
Het beroep is mitsdien gegrond.
Het bestreden besluit kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 21, vierde lid, Vw. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Gelet op het vorenstaande behoeven de grieven met betrekking tot de uitleg van artikel 3.92 Vb en artikel 8 EVRM geen nadere bespreking.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 116,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, voorzitter, mr. J. Ebbens en mr. drs. S.M. Borkent, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2004, in tegenwoordigheid van mr. P. Bruins-Langedijk als griffier.
afschrift verzonden op: 9 maart 2004
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.