RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank.
Inzake : A, eiseres,
gemachtigde mr. P.A.M. Guennoun, medewerker SRA te ‘s-Hertogenbosch,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder, voorheen de Staatssecretaris van Justitie.
Met ingang van 22 juli 2002 is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie.
Bij fax van 19 december 2002 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 21 november 2002. Bij dat besluit is het bezwaarschrift van eiseres van 14 oktober 2002, gericht tegen het besluit van verweerder van 19 september 2002, ongegrond verklaard.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 10 juli 2003, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. P.A.M. Guennoun. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. L. Verheijen. Als tolk was aanwezig de heer T.M. Gip.
De behandeling ter zitting is met toepassing van het bepaalde in artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst, teneinde verweerders gemachtigde in de gelegenheid te stellen enkele naar het oordeel van de rechtbank nog ontbrekende stukken te overleggen, alsmede om te reageren op de zijdens eiseres ter zitting ingebrachte producties.
Bij brief van 16 juli 2003 is namens eiseres nog een nader gedingstuk ingezonden.
Bij brief van 29 juli 2003 heeft de gemachtigde van verweerder de gevraagde stukken overgelegd en zijn reactie op voornoemde producties en het op 16 juli 2003 nader ingezonden stuk kenbaar gemaakt. Bij brief van 4 augustus 2003 heeft de gemachtigde van eiseres op de inhoud daarvan gereageerd.
De stukken zijn over en weer in afschrift aan beide partijen gezonden.
Nadat beide partijen de rechtbank toestemming hebben verleend om uitspraak te doen zonder nadere behandeling ter zitting, heeft de rechtbank het onderzoek op 18 september 2003 gesloten en de uitspraak bepaald op heden.
Eiseres, geboren op [...] januari 1985 en van Chinese nationaliteit, heeft op 9 augustus 1999 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 18 februari 2000 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd en aan eiseres ambtshalve een vergunning tot verblijf verleend, onder de beperking ‘als alleenstaande minderjarige asielzoeker’ (vtv ama), met ingang van 9 augustus 1999, geldig tot 9 augustus 2000. Vervolgens is de geldigheidsduur van de verleende vergunning verlengd tot 9 augustus 2002.
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is voornoemde vergunning op 1 april 2001 van rechtswege omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ (verblijfsvergunning amv).
Op 6 mei 2002 heeft eiseres een aanvraag om verlenging ingediend van haar verblijfsvergunning.
Bij brief van 6 mei 2002 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van het voornemen om de aan haar verleende verblijfsvergunning amv in te trekken.
Op 23 mei 2002 is aan eiseres door de korpschef van het regionaal politiekorps Amsterdam-Amstelland een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, met als doel: voortgezet verblijf, geldig tot 9 augustus 2007. Bij brief van 15 juli 2002 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat het besluit waarbij aan haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met ‘voortgezet verblijf’ verleend is, moet worden beschouwd als een kennelijke misslag. Daarbij is eiseres in kennis gesteld van het voornemen om de aldus verleende verblijfsvergunning voor ‘voortgezet verblijf’ in te trekken, waarna verweerder bij besluit van 19 september 2002 daadwerkelijk tot intrekking is overgegaan. Bovendien heeft verweerder bij laatstgenoemd besluit besloten om eiseres niet alsnog in aanmerking te laten komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel "voortgezet verblijf".
Het door eiseres tegen dit besluit ingestelde bezwaar heeft verweerder bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
In dit geding dient de rechtbank te beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank ziet zich daarbij allereerst geplaatst voor de beantwoording van de vraag of het in het bestreden besluit vervatte intrekkingsbesluit stand houdt.
Daartoe overweegt de rechtbank het navolgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is Onze Minister bevoegd een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te trekken.
Artikel 18, eerste lid, onder a t/m g, van de Vw 2000 bevat de gronden die tot afwijzing van een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kunnen leiden.
Ingevolge artikel 19 van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b.
De aan eiseres verleende verblijfsvergunning regulier met als doel "voortgezet verblijf" is door verweerder ingetrokken omdat deze vergunning door de korpschef onbevoegdelijk zou zijn verleend.
De rechtbank constateert dat deze intrekkingsgrond geen grond is als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onder a t/m g met uitzondering van onderdeel b, van de Vw 2000. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om reeds daarom het intrekkingsbesluit voor onrechtmatig te houden.
De rechtbank acht daartoe redengevend dat de bevoegdheid tot het intrekken van het besluit op genoemde grondslag geacht moet worden, besloten te liggen in het bepaalde in artikel 14 van de Vw 2000.
Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder in redelijkheid de aan eiseres verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op basis van de hierboven aangegeven grondslag heeft kunnen intrekken.
De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1.4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de Minister van zijn bevoegdheden mandaat verlenen aan de korpschef.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1.3 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) worden de bevoegdheden genoemd in deze regeling uitgeoefend namens de Minister van Justitie, thans de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie. Bij uitoefening van deze bevoegdheden worden de algemene en bijzondere aanwijzingen van de Minister in acht genomen.
De bevoegdheden van de korpschef zijn opgenomen in de artikelen 3.9 tot en met 3.15 van het VV 2000.
Artikel 3.13 VV 2000 ziet op de bevoegdheid van de korpschef tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000.
De korpschef heeft ingevolge genoemd artikel die bevoegdheid op twee uitzonderingen na.
Een van die uitzonderingen is - voor zover van belang - dat Onze Minister zich bij het verlenen van de verblijfsvergunning, de bevoegdheid tot het verlengen van de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning heeft voorbehouden.
Naar het oordeel van de rechtbank doet die uitzonderingssituatie zich in het onderhavige geval voor. Uit de bij de verlening van de vergunning verzonden begeleidende brief van 18 februari 2000 valt op te maken dat aan de korpschef de bevoegdheid was verleend om de geldigheidsduur van de vtv ama twee maal te verlengen en dat hem ook de bevoegdheid toekwam om na ommekomst van die termijn een vergunning tot verblijf te verlenen zonder beperkingen om klemmende redenen van humanitaire aard. De korpschef is echter, zo blijkt uit genoemd schrijven, niet bevoegd om tot de laatste vergunningverlening over te gaan, indien in de loop van de voorafgaande periode mocht blijken, dat de betrokkene toch over een mogelijkheid tot opvang in het land van herkomst beschikt. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat dit het geval is. Op basis van het ambtsbericht van 9 april 2001 inzake de positie van minderjarigen in China heeft verweerder geconcludeerd dat in China adequate opvang voor Chinese minderjarigen aanwezig is, ongeacht de leeftijd van de Chinese minderjarige vreemdeling. Verweerder heeft het daarop betrekking hebbende beleid vastgelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2001/34, in werking getreden op 8 november 2001. Dit TBV is met ingang van 14 mei 2002 vervangen door TBV 2002/13 (Beoordeling van asielaanvragen van Chinese asielzoekers), welk TBV met ingang van 19 december 2002 is verwerkt in hoofdstuk C8 Landgebonden deel van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) "Beoordeling van asielaanvragen van asielzoekers van Chinese nationaliteit". De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht tot het standpunt is geraakt dat in de van belang zijnde periode is gebleken dat eiseres kon worden opgevangen in China. De rechtbank verwijst hiervoor mede naar onderstaande overwegingen in het kader van het oordeel dat er in China sprake is van adequate opvang voor minderjarigen. De in geding zijnde vergunning is derhalve onbevoegdelijk verleend. Hierin is dus geen grond gelegen om het intrekkingsbesluit voor onrechtmatig te houden.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder bij de uitoefening van de bevoegdheid in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Gezien de aangevoerde beroepsgronden dient de rechtbank te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met de ongeschreven rechtsregel, dat gewekte verwachtingen dienen te worden gehonoreerd.
De rechtbank sluit zich aan bij het oordeel van verweerder dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Eiseres is er bij brief van 6 mei 2002 op gewezen dat Chinese minderjarigen niet langer in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van het speciale beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen en asielzoekers. Zulks was reeds bekend op grond van het per 8 november 2001 ten aanzien van Chinese minderjarigen in werking getreden beleid. Voor zover eiseres meent dat er sprake is van een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel omdat bij de tweede verlenging van de aan eiseres toegekende vtv ama/ verblijfsvergunning amv per 9 augustus 2001 tot 9 augustus 2002 het ambtsbericht over de positie van minderjarigen in China reeds was uitgebracht kan eiseres daaraan niet de rechtens te honoreren verwachting ontlenen dat de aan haar toegekende verblijfsvergunning met als doel "voortgezet verblijf" terecht was verleend. Het op basis van genoemd ambtsbericht door verweerder getroffen nieuwe beleid is, zoals al eerder aangegeven, immers eerst geldig vanaf 8 november 2001. Gelet voorts op de inhoud van de bij brief van 6 mei 2002 in samenhang met de brief van 18 februari 2000, waarin is opgenomen dat de korpschef geen bevoegdheid tot vergunningverlening toekomt indien gebleken is dat adequate opvang beschikbaar is, heeft eiseres ook op grond hiervan er niet zonder meer op mogen vertrouwen dat de vergunning terecht was verleend.
De hierboven geformuleerde vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Met betrekking tot de weigering om eiseres alsnog in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel "voortgezet verblijf" overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de verblijfsvergunning worden verleend, indien in de in het eerste lid bedoelde periode is voldaan aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3.52 van het Vb 2000 kan in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Wet heeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
Als voorwaarde voor de oorspronkelijke verblijfsvergunning amv geldt ingevolge het bepaalde in artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 dat naar het oordeel van Onze Minister, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt.
De hem ingevolge artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, toekomende beoordelingsvrijheid wordt door de Minister aangewend met inachtneming van de uitgangspunten, neergelegd in paragraaf C2/7.4.3 van de Vc 2000.
Volgens deze paragraaf moet, indien is gebleken dat de alleenstaande minderjarige vreemdeling opvang behoeft, worden nagegaan of voor hem adequate opvang voorhanden is in het land van herkomst dan wel in een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan. Voorts is daarin vermeld dat indien in het landgebonden asielbeleid is vastgelegd dat algemene opvangvoorzieningen beschikbaar en toereikend zijn, ervan uit mag worden gegaan dat er adequate opvang is. Daadwerkelijke plaatsing behoeft ten tijde van de beschikking niet te zijn geregeld. Indien in het landgebonden asielbeleid is vastgelegd dat de autoriteiten zorgdragen voor de opvang en dat de opvangvoorzieningen adequaat zijn, behoeft geen onderzoek naar een concrete opvangplaats in een opvanginstelling te worden gedaan.
Volgens onderdeel C8 van de Vc 2000, inzake het landgebonden beleid ten aanzien van China wordt op grond van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2001 inzake de positie van minderjarige vreemdelingen in China aangenomen dat in dat land adequate opvang voor alleenstaande minderjarigen aanwezig is, ongeacht de leeftijd van de minderjarigen. Alleenstaande minderjarige vreemdelingen komen daarom niet in aanmerking voor een vergunning op grond van artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, tenzij in het individuele geval de vreemdeling aantoont dat voor hem geen adequate opvang voorhanden is of dat hij aantoont dat er een reële kans is dat hij geplaatst wordt in een weeshuis of verzorgingshuis dat, naar lokale maatstaven gemeten, niet adequaat is.
De verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf kan dus worden verleend, indien in de periode van drie jaar daaraan voorafgaand is voldaan aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning, in dit geding de verblijfsvergunning amv. Volgens verweerder is hiervan geen sprake. In de periode van 9 augustus 1999 tot en met 9 augustus 2002 is eiseres niet blijven voldoen aan de voorwaarde zoals genoemd in artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000.
De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt van verweerder in rechte stand houdt.
Verweerder is op basis van genoemd ambtsbericht tot de conclusie mogen komen dat er voor eiseres adequate opvang in het land van herkomst aanwezig is.
De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 4 juli 2003 (JV 2003/367) en 31 oktober 2003 (JV 2003/562).
Eiseres heeft geen concrete informatie, afkomstig uit objectieve bron, naar voren gebracht, die tot de conclusie zou moeten leiden dat verweerder bij zijn besluitvorming niet van de juistheid van het ambtsbericht heeft mogen uitgaan.
In het door eiseres overgelegde e-mail bericht van 18 juni 2002 van Junko Mitani, Unicef, aan D. Thomissen, Vluchtelingenwerk Rijnmond, heeft verweerder geen reden hoeven vinden om anders te oordelen nu uit dit bericht valt op te maken dat de situatie van wezen in China is verbeterd. Ook de overige door eiseres overgelegde stukken hebben verweerder niet tot een ander oordeel hoeven brengen.
Het door eiseres gestelde dat anders dan in het ambtsbericht van 9 april 2001 is vermeld, de International Labour Organisation (ILO) niet is geraadpleegd geeft evenmin reden om anders te oordelen. Blijkens het deelambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 14 november 2002 blijkt dat de ILO te Beijing weliswaar niet is geraadpleegd over de Chinese weeshuizen, maar dat de ILO te Beijing wel ten behoeve van voormeld ambtsbericht is geraadpleegd over de arbeidswetgeving voor minderjarigen in de leeftijd van 14-18 jaar. In voormeld ambtsbericht is ongelukkigerwijs de indruk gewekt dat de ILO geraadpleegd zou zijn inzake kindertehuizen.
Verweerder heeft voorts niet aannemelijk gemaakt hoeven achten dat in het geval van eiseres de mogelijkheid van adequate opvang ontbreekt dan wel dat zij zal worden geplaatst in een weeshuis of verzorgingstehuis dat - naar lokale maatstaven gemeten - niet adequaat is. De door eiseres opgeworpen stelling dat uit het ambtsbericht van 9 april 2001 blijkt dat in de provincie Guangdong waar zij vandaan komt geen weeshuizen zijn volstaat niet. Uit voornoemd ambtsbericht volgt immers dat minderjarigen zoals eiseres ook op andere wijzen kunnen worden opgevangen dan in weeshuizen. Voor zover door eiseres in dit kader nog een beroep is gedaan op het algemeen Ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake China van 28 maart 2003 treft dit beroep geen doel. Genoemd ambtsbericht is gelegen na de datum van het bestreden besluit en kan gelet op de bij reguliere verblijfsvergunningen te verrichten ex-tunc beoordeling geen rol spelen.
De door eiseres opgeworpen stelling dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het consistentiebeginsel omdat de door verweerder thans tegengeworpen wijze van adequate opvang reeds zou hebben bestaan ten tijde van het nemen van het besluit van 18 februari 2000, bij welk besluit aan eiseres een vtv ama is verleend bij gebreke aan adequate opvang, leidt evenmin tot onrechtmatigheid van de weigering om aan eiseres de in geding zijnde vergunning te verlenen. Verweerder heeft genoemd bestreden besluit gebaseerd op nieuwe informatie die beschikbaar is gekomen in de periode van drie jaar waarin een vtv ama/verblijfsvergunning amv is verstrekt. Deze informatie lag ten tijde van het besluit van 18 februari 2000 niet voor.
Voor zover door eiseres is betoogd dat het weigeringsbesluit onrechtmatig is omdat de beantwoording van de vraag of eiseres in de in het eerste lid, van artikel 3.51 van het Vb 2000 genoemde periode is blijven voldoen aan de voorwaarde voor het verlengen van de oorspronkelijke verblijfsvergunning, gelet op het tijdstip van de asielaanvraag, op grond van TBV 2000/30 en TBV 2001/33, getoetst had dienen te worden aan het "oude amv beleid" zoals neergelegd in B7/13 Vc (oud) en de TBV's 1996/1,2000/6 en 2000/7, overweegt de rechtbank het volgende.
Het door eiseres in dit kader gedane beroep op de in TBV 2000/30 opgenomen overgangsregeling faalt reeds omdat genoemde TBV op 1 april 2001 is vervallen. Het door eiseres gedane beroep op de in TBV 2001/33 (Alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen) neergelegde overgangsregeling faalt evenzeer. Genoemd TBV is op 1 maart 2002 vervallen. Per die datum is de TBV opgenomen in de Vc 2000. De in TBV 2001/33 opgenomen overgangsregeling, waarbij onder meer in de gevallen waarin de asielaanvraag is ingediend vóór 4 januari 2001 het beleid van toepassing is verklaard zoals dat gold vóór 4 januari 2001, te weten het beleid zoals beschreven in B7/13 van de Vc 1994 en de TBV’s 1996/1, 2000/6 en 2000/7, maakt per die datum geen onderdeel meer uit van het in de Vc 2000 opgenomen beleid. Voor zover eiseres meent dat met toepassing van het bepaalde in artikel 3.103 van het Vb 2000 bovenstaande vraag beantwoord had moeten worden aan de hand van het op de datum van haar asielaanvraag geldende beleid, treft die stelling evenmin doel. De bij het besluit van 18 februari 2000 verleende vtv ama is niet op aanvraag maar, zoals reeds eerder aangegeven, ambtshalve verleend. Dat leidt er toe dat genoemd artikel niet van toepassing is. De rechtbank verwijst voor dit oordeel mede naar de door de Afdeling op 11 december 2003 gedane uitspraak (JV 2004/ 65).
Ten aanzien van het door eiseres gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank nog het volgende.
Eiseres heeft met betrekking tot haar beroep op het gelijkheidsbeginsel gewezen op een concreet geval waarbij verweerder aan een Chinese minderjarige, die onder de dezelfde omstandigheden zou verkeren als eiseres, wel een vtv "voortgezet verblijf" heeft verleend.
Dit beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Van gelijke gevallen is geen sprake. De Chinese minderjarige waarmee eiseres zich vergelijkt was anders dan eiseres op het moment van beslissen achttien jaar en viel daarmee onder het overgangsrecht 18 +.
In dit verband is door eiseres nog betoogd dat TBV 2002/13 discriminerend zou zijn ten opzichte van minderjarigen die vallen onder TBV 2001/27. Minderjarigen die onder het laatste TBV vallen zouden, indien zij hun asielaanvraag vóór 4 januari 2001 hebben ingediend en ongeacht of zij de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf onder de beperking voortgezet verblijf. Dienaangaande merkt de rechtbank vooreerst op dat TBV 2001/27 bij TBV 2001/33 is vervallen. Bij laatstgenoemde TBV is de nieuwe tekst opgenomen voor paragraaf C3/7.9, waarin de tekst van TBV 2001/27 is verwerkt. Paragraaf C3/7.9 is een uitwerking van het bijzondere overgangsrecht van artikel 9.4 van het Vb 2000, welk artikel overgangsrecht bevat voor minderjarige vreemdelingen die onder het oude beleid vallen en die inmiddels achttien jaar zijn geworden en de bijzondere wisselwerking die dit overgangsrecht heeft met het overgangsrecht ingevolge de inwerkingtreding van de Vw 2000. TBV 2002/13 bevat onder punt 5.3.3 een overgangsbepaling meerderjarigen. Voor zover eiseres met genoemde stelling heeft beoogd te stellen dat Chinese minderjarigen op grond van die overgangsbepaling anders worden behandeld dan minderjarigen van een andere nationaliteit aan de hand van het in genoemde paragraaf opgenomen bijzonder overgangsrecht treft die stelling geen doel. Uit vergelijking van het in genoemde paragraaf uitgewerkte bijzondere overgangsrecht en het in punt 5.3.3 neergelegde overgangsrecht meerderjarigen kan niet worden opgemaakt dat Chinese minderjarigen nadeliger worden behandeld dan minderjarigen van een andere nationaliteit, terwijl zij in vergelijkbare omstandigheden verkeren. Minderjarigen van een andere nationaliteit die in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning amv omdat zij op de datum van die beslissing de leeftijd van achttien jaar nog niet hadden bereikt dienen evenals Chinese minderjarigen, indien een aanvraag wordt ingediend om een verblijfsvergunning regulier met als doel voortgezet verblijf, te voldoen aan de daarvoor gestelde voorwaarden. Dat de in TBV 2002/13 opgenomen overgangsbepaling meerderjarigen op zich bij Chinese minderjarigen willekeurig wordt toegepast, zoals eiseres kennelijk eveneens heeft beoogd te stellen, is niet onderbouwd. De rechtbank gaat reeds daarom aan die stelling voorbij.
Voor zover door eiseres een beroep is gedaan op artikel 3 EVRM overweegt de rechtbank dat uit de jurisprudentie van de Afdeling (JV 2002,71) volgt dat een beroep op het refoulementverbod van artikel 3 EVRM slechts in het kader van een asielaanvraag kan worden beoordeeld.
De door eiseres bij aanvullend beroepschrift van 27 juni 2003 ingeroepen individuele omstandigheden, zoals blijkt uit de brieven van de Stichting Zuid alsmede van de Stichting Alleenstaande Minderjarige Asielzoekers Humanitas (SAMAH), geven geen reden om te oordelen dat het besluit van verweerder om geen toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 3.52 van het Vb 2000 de aan de rechter toekomende toets niet kan doorstaan. De ingeroepen individuele omstandigheden zoals het volgen van een HAVO opleiding met goed resultaat en het verrichten van werkzaamheden als vrijwilliger voor de SAMAH heeft verweerder niet hoeven aanmerken als omstandigheden in de zin van genoemd artikel.
Vorenstaande overwegingen brengen de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid aan eiseres een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd bedoeld in artikel 14 van de Wet onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf heeft kunnen weigeren.
Het beroep dient dan ook voor ongegrond te worden gehouden.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet
gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. L.M.J.A. Dassen, B.W.P.M. Corbey-Smits (voorzitter) en J.M.E. Derks, in tegenwoordigheid van mr. E.M.J. Clermonts als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2004.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden op: 11 maart 2004
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.