Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/50664 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1978, burger van Servië en Montenegro, voorheen de Federale Republiek Joegoslavië (FRJ), wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. J.A.W. Enoch, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.T. Bregman, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 14 juni 2001 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 3 mei 2002 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 29 mei 2002 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 5 juni 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 1 juli 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 26 juli 2002. Op 14 augustus 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 18 september 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig L. Visser, als tolk in de Albanese taal.
4. Bij uitspraak van 6 oktober 2003 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op aanvullende vragen van de rechtbank, om het nieuwe algemene ambtsbericht van oktober 2003 inzake Kosovo bij de uitspraak te kunnen betrekken en partijen in de gelegenheid te stellen op dit ambtsbericht te reageren.
5. Partijen hebben aangegeven geen behoefte te hebben aan een nadere zitting. De rechtbank sluit derhalve het onderzoek en doet zonder nadere zitting uitspraak.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser heeft vanaf oktober 1998 tot maart 2001 in Duitsland verbleven. In maart 2001 is eiser met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) teruggekeerd naar zijn geboortedorp, C in Kosovo. Op 1 juni 2001 heeft eiser Kosovo wederom verlaten.
Eiser heeft het volgende asielrelaas naar voren gebracht.
Eiser behoort tot de Ashkali (één van de tot de Roma behorende bevolkingsgroepen) en is afkomstig uit Kosovo en spreekt Albanees. In maart 2001 is eiser vanuit Duitsland teruggekeerd naar Kosovo. Ongeveer een maand na zijn terugkeer zijn zes mannen met bivakmutsen hem ’s nachts in de woning van zijn moeder komen zoeken. Eiser heeft zich op zolder verstopt. De zes mannen hebben zijn moeder verteld dat hij in het dorp Slovi was gezien met een Servisch paramilitair uniform aan. De mannen geloofden niet dat hij tijdens de Kosovo-oorlog was gevlucht, maar verdachten hem ervan in het Joegoslavische leger tegen het Kosovo Bevrijdingsleger (UCK) te hebben gevochten. Ook is eiser op straat uitgescholden. Na het bezoek van de zes mannen is eiser niet meer naar buiten gegaan. Gelet op het feit dat eiser wordt gezocht, heeft eiser gevreesd voor zijn leven en heeft hij besloten Kosovo opnieuw te verlaten. Om de problemen niet te verergeren is eiser niet naar de politie gegaan. Op 1 juni 2001 is eiser via Prizren, Albanië en Italië naar Nederland afgereisd.
1.1 Eiser legt aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
Eiser doet een beroep op werkinstructie (WI) 196 die stelt dat beslissingen op asielaanvragen van niet-etnische Albanezen, zoals Roma, moeten worden aangehouden omdat het voor verweerder niet mogelijk is om ten aanzien van deze groep een standpunt in te nemen omtrent artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook doet eiser een beroep op hetgeen over de Roma in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/10 is gesteld.
Eiser is Ashkali. Weliswaar geeft het algemeen ambtsbericht aan dat deze bevolkingsgroep, vergeleken met andere Roma minder bescherming behoeft, doch dat betekent niet dat zij zonder bescherming kunnen. In Kosovo kan eiser die bescherming (nog) niet krijgen.
Het uitschelden van Roma is een eerste vorm van discriminatie. Eiser heeft zich verder niet tot de politie kunnen wenden uit angst voor represaillemaatregelen ten opzichte van zijn familie.
Voorts kan ook de aanwezige internationale vredesmacht onvoldoende bescherming aan eiser bieden. Gelet op het voorgaande komt eiser dan ook in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van een van de, in artikel 29, aanhef en eerste lid, van de Vw 2000, genoemde gronden.
1.2 Eiser heeft zich, naar aanleiding van vragen van de rechtbank, aanvullend op het standpunt gesteld dat het rapport van Amnesty International (AI) van 29 april 2003 bevestigt dat er daadwerkelijk zorg bestaat over de veiligheid van Ashkali-Roma in Kosovo. Verder benadrukt eiser dat uit het algemeen ambtsbericht van van de Minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2003 omtrent Kosovo blijkt dat de UNHCR tot op heden van mening is dat Ashkali nog steeds voor internationale bescherming in aanmerking dienen te komen en dat terugkeer van minderheden naar Kosovo slechts mag plaatsvinden op vrijwillige basis en nadat de desbetreffende persoon volledig is geïnformeerd.
2.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eiser heeft niet aannemelijk kunnen maken dat hij wordt gezocht door de autoriteiten in Kosovo of door een groepering waartegen de autoriteiten hem niet kunnen beschermen. Eiser heeft voorts bescherming kunnen inroepen van de autoriteiten of bij een internationale organisatie die actief is in Kosovo. Dit heeft hij nagelaten. De verklaring dat hij dit niet heeft gedurfd, verschoont hem niet van deze verantwoordelijkheid. De stelling dat eiser is uitgescholden vanwege zijn Ashkali-etniciteit is onvoldoende aanleiding om te kunnen concluderen dat hij vervolgd werd of gegronde vrees heeft om te worden vervolgd in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Uitschelden is immers niet onder te brengen bij één van de gronden van dit Verdrag. Voorts is de aanname dat het uitschelden van Roma het begin is van discriminatie en uiteindelijk leidt tot het oppakken op verdenking van collaboratie met de Serviërs gebaseerd op vermoedens.
Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op WI 196 wijst verweerder er op dat deze werkinstructie is vervangen door werkinstructie 213, welke inmiddels ook is vervangen door werkinstructie 236. Hierin staat aangegeven dat op alle asielaanvragen uit de (voormalige) FRJ aan de hand van deze werkinstructie kan worden beslist. De stelling dat UNMIK de situatie in Kosovo niet (nog) onder controle zou hebben is verder niet door eiser onderbouwd.
2.2 In het verweerschrift stelt verweerder zich aanvullend op het standpunt dat ook uit TBV 2002/10 blijkt dat een Roma-achtergrond op zichzelf onvoldoende is om, vanwege deze achtergrond, te kunnen concluderen tot een positief beroep op het Vluchtelingenverdrag. Eiser dient aannemelijk te maken dat er sprake is van op zijn persoon gerichte vervolging of een dusdanige situatie dat het onmogelijk is op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Eiser heeft in beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan verweerder, ingevolge TBV 2002/10, zou moeten toetsen of voor eiser een vlucht- of vestigingsalternatief aanwezig is in een ander deel van de (voormalige) FRJ, zodat eiser voor de gevraagde verblijfsvergunning niet in aanmerking komt.
2.3 Naar aanleiding van vragen van de rechtbank heeft verweerder zich, samengevat, aanvullend op het standpunt gesteld dat verweerder ook in het rapport van Amnesty International van 29 april 2003 geen aanleiding ziet om zijn standpunt te wijzigen. Het ambtsbericht van oktober 2003 heeft verweerder evenmin aanleiding gegeven tot nadere opmerkingen.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
4. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
5. Artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Artikel 83, tweede lid, van de Vw 2000 bepaalt dat met feiten en omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, alleen rekening wordt gehouden indien deze voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, relevant kunnen zijn.
6. Vooropgesteld moet worden dat de algemene en mensenrechtensituatie in Kosovo niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat gebied, zonder meer als vluchteling dienen te worden aangemerkt. Voor een geslaagd beroep op het vluchtelingschap zal eiser derhalve aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin rechtvaardigt.
7. De rechtbank stelt vast dat de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser niet in geschil is. De rechtbank dient zich derhalve allereerst te buigen over de vraag of verweerder het relaas van eiser onvoldoende zwaarwegend heeft mogen vinden om hem niet in aanmerking te brengen voor een vergunning op grond van artikel 28 van de Vw 2000. In dit verband wordt opgemerkt dat verweerder in het voornemen heeft gesteld dat eiser zijn verklaring over het feit dat hij wordt gezocht heeft vernomen van wat verweerder noemt ‘een derde, niet verifieerbare bron’. Dit standpunt is in de beschikking weliswaar herhaald, maar noch in de beschikking, noch in het verweerschrift van een toelichting voorzien terwijl ook ter zitting niet is aangegeven dat en waarom het relaas van eiser ongeloofwaardig is. De rechtbank zal er dan ook van uitgaan dat met name ter toetsing staat of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers vrees ongegrond was, respectievelijk niet is te herleiden tot daadwerkelijke en reële risico’s.
8. Hetgeen eiser in de gronden van het beroep heeft aangevoerd en de daarop ter zitting gegeven toelichting, kan redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als een verzoek om artikel 83 van de Vw 2000 toe te passen. De rechtbank heeft aanleiding gevonden zulks te doen. Daaruit volgt dat zowel het rapport van AI van 29 april 2003 als het algemeen ambtsbericht van oktober 2003 van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Kosovo, bij de beoordeling van het bestreden besluit zijn betrokken. Verder is partijen de gelegenheid geboden op deze stukken te reageren.
9. Uit de bij de beoordeling van het besluit betrokken stukken, in het bijzonder uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, komt naar voren dat de kwetsbaarheid van de tot de Roma behorende bevolkingsgroepen in Kosovo, waaronder ook de Ashkali, tijdens en na de Kosovo-oorlog in negatieve zin is beïnvloed omdat deze groepen er van verdacht worden tijdens de oorlog de Serviërs te hebben geholpen.
10. Verweerder heeft aan eiser tegengeworpen dat hij niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij wordt gezocht door een groepering waartegen de autoriteiten in Kosovo geen bescherming kunnen bieden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser de bescherming heeft kunnen inroepen van de autoriteiten van Kosovo of een internationale organisatie die actief is in Kosovo, maar dit heeft nagelaten.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat, gelet op de informatie uit de algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Kosovo, het rapport van AI van 29 april 2003 en de brief van 5 november 2003 die verweerder in reactie op vragen van de rechtbank heeft toegezonden, de motivering die aan bovengenoemde tegenwerping ten grondslag ligt nadere motivering behoeft.
Uit deze ambtsberichten en het rapport van AI is immers af te leiden dat de beschermings-mogelijkheden van UNMIK in Kosovo, de internationale organisatie waarop verweerder lijkt te doelen, beperkt blijken. Daarbij spreekt ook verweerder zelf in zijn brief van 5 november 2003 zorg uit over de situatie van Ashkali-Roma in Kosovo. Ten slotte stelt de UNHCR zich tot op heden op het standpunt dat Ashkali-Roma nog steeds voor internationale bescherming in aanmerking dienen te komen en dat terugkeer naar Kosovo slechts mag plaatsvinden op vrijwillige basis en nadat de desbetreffende persoon volledig is geïnformeerd.
11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de tegenwerping, dat uitschelden geen grond is die geschaard kan worden onder één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag, geen zelfstandige betekenis heeft, zodat nadere bespreking van deze tegenwerping achterwege kan blijven.
12. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij de nadere besluitvorming aandacht zal moeten besteden aan de talen die eiser beheerst. Voor zover verweerder zal hebben te besluiten of andere delen van Joegoslavië een mogelijk vestigingsalternatief zouden kunnen bieden, kan immers daaraan niet worden voorbijgegaan.
13. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met 3:46 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met in-achtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, in tegenwoordigheid van ir. M.V.C. Dam-Jansen, griffier, en openbaar gemaakt op: 1 maart 2004
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 1 maart 2004
Conc: MD
Coll: MS
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.