RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
Zaaknummer : AWB 01/59156
Datum uitspraak: 3 februari 2004
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A, hierna te noemen: eiseres,
gemachtigde mr. G.J.B.C. Maton, advocaat te Eindhoven,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, hierna te noemen: verweerder.
Op 8 januari 1999 heeft eiseres, van Iraakse nationaliteit, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Bij besluit van 14 februari 2000, aan eiseres uitgereikt op 17 mei 2000, heeft verweerder de aanvraag van eiseres om toelating als vluchteling niet ingewilligd en ambtshalve besloten eiseres geen vergunning tot verblijf te verlenen.
Bij brief van 23 mei 2000 heeft eiseres tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. De gronden van het bezwaar dateren van 7 juli 2000.
Bij besluit van 11 oktober 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Het besluit is op 12 oktober 2001 bekend gemaakt aan eiseres.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 7 november 2001 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 8 november 2001 ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij brief van 12 december 2001 heeft eiseres de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 12 oktober 2001 is eiseres medegedeeld dat zij de behandeling van het ingediende bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Op 7 november 2001 heeft eiseres de voorzieningenrechter verzocht om bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van eiseres achterwege wordt gelaten totdat op het beroep zal zijn beslist. Het verzoek is geregistreerd onder zaaknummer AWB 01/59155.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Tevens heeft verweerder bij brief van 15 januari 2004 een aanhoudingsverzoek ingediend. Dit verzoek is door de rechtbank niet gehonoreerd.
Bij brief van 17 januari 2004 heeft de gemachtigde van eiseres het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 29 januari 2004, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. M.M.J. Pieters.
Als tolk was aanwezig F. Warsame.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de plaats getreden van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), verder te noemen Vw (oud). Nu het bestreden besluit is bekendgemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende materiële recht van toepassing.
Aan de orde is de vraag of het besluit van 11 oktober 2001 in rechte stand kan houden.
Ter onderbouwing van haar aanvraag en beroep heeft eiseres het volgende aangevoerd.
Eiseres is afkomstig uit Karbala, dat is gelegen in Centraal Irak. Haar problemen zijn begonnen toen na de golfoorlog een revolutie uitbrak in het zuiden, waaronder ook in Karbala. Het Iraakse leger trok de stad binnen om de revolutie te onderdrukken en hierbij werd op 8 maart 1991 het huis van eiseres gebombardeerd en zij verloor hierbij haar vader, moeder en een broer. Eiseres verbleef toen bij een oom. Haar broer B die ten tijde van het bombardement in militaire dienst zat, kwam terug bij zijn familieleden en was zeer geschrokken van de gebeurtenissen. Hij deserteerde uit het leger en eiseres vermoedde dat hij samen met een oom en twee neven politieke activiteiten ontwikkelde. Uit angst voor represailles voor de hele familie, vroeg eiseres B hiermee te stoppen.
Op 24 november 1998 kwam C, een andere broer van eiseres, naar haar toe en vertelde haar dat ze moest onderduiken. Eiseres verbleef gedurende zes dagen bij vrienden van een oom en ze kreeg te horen dat haar oom, haar broer B en de vrouw en dochter van C gearresteerd waren. C vertelde eiseres vervolgens dat B, alsmede de oom en neven betrokken waren geweest bij de aanslag op de Iraakse vice-president Izzat Ibrahim Al Dori. Op 6 december 1998 hebben eiseres en haar broer C het land verlaten en ze zijn met behulp van een reisagent via Turkije naar Nederland gereisd waar zij op 4 januari 1999 aankwamen.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Dat standpunt is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder a, van artikel 31 van de Vw 2000.
De rechtbank overweegt als volgt.
Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), verder te noemen het Verdrag, is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de vreemdeling, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en behoren tot de shi’itische Moslimbevolkingsgroep zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Eiseres dient derhalve aannemelijk te maken dat er haar persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Verweerder heeft het asielrelaas van eiseres primair ongeloofwaardig geacht.
Verweerder stelt dat eiseres en haar broer C op essentiële punten tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Zo zegt eiseres tijdens het eerste gehoor dat de vrachtwagen waarmee zij naar Nederland zijn gereisd zijn, geladen was met houten kisten, terwijl haar broer verklaarde dat de vrachtwagen kartonnen dozen bevatte.
Eiseres verklaarde vervolgens dat zij, nadat zij uit de vrachtwagen waren gestapt, aan voorbijgangers had gevraagd waar zij heen moesten, waarna zij door twee jongens bij een bushalte zijn afgezet en vervolgens de bus hebben genomen naar het asielzoekerscentrum in Rijsbergen. C verklaarde echter dat zij, nadat zij uit de vrachtwagen waren gestapt, hadden gevraagd waar zij asiel moesten aanvragen waarna ze circa twee kilometer hebben gelopen naar het asielzoekerscentrum te Rijsbergen.
Eiseres verklaarde voorts dat C haar meerdere malen had gevraagd met B te gaan praten, terwijl C verklaarde niet te weten of eiseres ooit met B heeft gesproken over zijn politieke activiteiten. C verklaarde daarnaast dat hij eiseres nooit heeft gevraagd te gaan praten met B. Ook na confrontatie met de verklaringen van eiseres bleef C volhouden dat hij eiseres nimmer had gevraagd met B te gaan praten.
Verweerder werpt eiseres voorts tegen dat zij aan het begin van het nader gehoor spontaan en stellig beweerde dat zij, noch naar familie te maken heeft gehad met enige politieke partij terwijl zij vervolgens verklaarde dat zij wist dat haar broer B en haar oom politieke activiteiten verrichtte, maar dat zij niet wist voor welke politieke partij. Eiseres heeft daarnaast verklaard dat de buurman van haar oom D heeft verteld dat zijn familieleden waren gearresteerd, terwijl C zelf verklaarde op de hoogte te zijn gesteld door één van zijn werknemers.
Verweerder acht het voorts niet aannemelijk dat de broer en oom van eiseres zijn gearresteerd vanwege betrokkenheid bij de aanslag op de Iraakse vice-president. Haar vermoedens zijn enkel gebaseerd op verklaringen van derden. Verweerder merkt daarbij op dat eiseres noch haar verklaringen noch haar identiteit heeft onderbouwd met relevante en originele documenten.
Tot slot wekt het bevreemding bij verweerder dat eiseres, voordat zij naar Nederland is gereisd, een maand in Turkije heeft verbleven zonder zich te wenden tot de UNHCR.
Marginaal toetsend is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het voorgaande - in onderlinge samenhang bezien - voldoende steekhoudende argumenten heeft aangedragen om het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig te achten.
De stellingen van eiseres dat de tegenstrijdigheden van ondergeschikt belang zijn en dat zij niet wist van het bestaan van de UNHCR en bovendien heeft gereisd met behulp van een reisagent, leiden niet tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid het asielrelaas niet ongeloofwaardig mocht achten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder meerdere tegenstrijdigheden en inconsistenties in het relaas heeft opgemerkt die door eiseres onvoldoende zijn weggenomen.
Gezien het voorgaande komt eiseres niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, onder a of b, van de Vw 2000.
Nu, gelet op de ongeloofwaardigheid van het individuele asielrelaas van eiseres de zwaarwegendheid ervan niet behoeft te worden beoordeeld, is de rechtbank van oordeel dat de vraag op de gewijzigde situatie in Irak met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 moet worden meegenomen in het kader van de beoordeling van het individuele relaas niet meer aan de orde kan komen. Immers de ingeroepen nieuwe feiten en omstandigheden kunnen in casu slechts relevant zijn bij een inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas, waarvan in dit geval gelet op het vorenoverwogene geen sprake is.
Eiseres heeft in beroep tevens aanspraak gemaakt op toelating op grond van artikel 29, onder d, van de Vw 2000, zulks op grond van het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal Irak.
De rechtbank constateert dat ook in dit kader namens eiseres is verzocht de gewijzigde situatie in Irak met toepassing van artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 bij de beoordeling van het bestreden besluit te betrekken.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd laten weten dat de schriftelijke passage met betrekking tot artikel 83 van de Vw 2000 in het verweerschrift van 23 januari 2004 kan worden aangemerkt als de schriftelijke reactie van verweerder als vereist in artikel 83 lid 3 van de Vw 2000.
Verweerder heeft zich blijkens deze schriftelijke reactie op het standpunt gesteld dat het op dit moment niet mogelijk is om te beoordelen wat de gevolgen van deze gewijzigde omstandigheden zijn voor de bestreden beschikking. Verweerder meent dan ook dat de goede procesorde zich ertegen verzet dat bij de rechterlijke beoordeling van het beroep rekening wordt gehouden met de onzekere situatie in Irak, althans dat de afdoening van de onderhavige zaak hierdoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat de ingeroepen feiten en omstandigheden zijn opgekomen na het nemen van het bestreden besluit en dat deze relevant kunnen zijn voor de ter beoordeling voorliggende beschikking omtrent de verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
De rechtbank deelt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 januari 2004, zaaknummer 200305232/1, niet het standpunt van verweerder dat de goede procesorde zich verzet tegen toepassing van artikel 83 van de Vw 2000, dan wel dat de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
Weliswaar is het door de minister ingestelde en met ingang van 1 februari 2004 verlengde besluitmoratorium voor Centraal-Irak niet van toepassing op de onderhavige asielaanvraag, doch dit laat onverlet dat vastgesteld moet worden dat het standpunt van de minister omtrent de ingeroepen feiten en omstandigheden in zoverre duidelijk is dat het thans niet mogelijk is om een inhoudelijk oordeel te geven omtrent de asielaanvraag. Derhalve moet het er voor worden gehouden dat verweerder de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering thans niet onverkort handhaaft. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen bij gebreke van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb.
Het beroep van eiseres is derhalve gegrond.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
? 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
? 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
? waarde per punt € 322,-;
? wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 11 oktober 2001;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. G.P.A.J. Joosen als griffier op 3 februari 2004.
Ingevolge artikel 120 van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: 4 februari 2004