RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 03/46335 OVERIN
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, p/a De Immigratie- en Naturalisatiedienst, district Zuid-Oost, verweerder.
Datum bestreden besluit: 17 juni 2003.
Kenmerk: 0212.19.2054.
Behandeling ter zitting: 27 januari 2004.
Blijkens een zogenoemd Model M101-formulier heeft verweerder op 17 juni 2003 verzoekers paspoort in bewaring genomen.
Verzoeker heeft tegen deze beslissing op 7 juli 2003 bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoeker op 26 augustus 2003 bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek ingediend ertoe strekkende dat verzoeker weer in het bezit wordt gesteld van zijn paspoort zolang niet op het bezwaarschrift is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 27 januari 2004, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. B.E.H. Seegers, advocaat te Maastricht.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. P.M.W. Jans, ambtenaar ten departemente.
Tevens was aanwezig J. Hynd, tolk.
In artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen ingevolge artikel 7:1 in verbinding met artikel 8:1 van de Awb een rechtsmiddel openstaat.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
Blijkens artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Blijkens het tweede lid van dit artikel wordt onder beschikking verstaan een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van de aanvraag daarvan.
In afwijking hiervan wordt blijkens artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) met beschikking gelijk gesteld een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig.
De Memorie van Toelichting zegt over dit artikel(lid) dat een afzonderlijke, hernieuwde beoordeling van de handeling die voortvloeit uit het besluit uit een oogpunt van rechtsbescherming noodzakelijk kan zijn indien het bezwaar of beroep betrekking heeft op de wijze waarop van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik is gemaakt.
In het onderhavige geval is verweerder, gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank `s-Gravenhage, van 13 mei 2003 (kenmerk: AWB 02/92682), bevoegd tot uitzetting van verzoeker naar Nigeria over te gaan.
Verweerder heeft vervolgens verzoekers paspoort ingenomen. Blijkens het M101-formulier, gedateerd 17 juni 2003, diende verzoeker vóór woensdag 25 juni 2003 een vlucht te boeken naar Nigeria. Deze vlucht moest voor 10 juli 2003 plaatsvinden. Verzoeker diende dan de vliegticket en –gegevens op de afspraak tonen. Op de dag van vertrek kon verzoeker zijn paspoort afhalen.
Gelet op het vorenstaande kan deze handelwijze naar het oordeel van de voorzieningenrechter beschouwd worden als een handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. Hieruit vloeit voort dat verzoeker tegen hierboven door verweerder verrichte handeling bezwaar kon maken.
De voorzieningenrechter ziet voorts geen beletselen verzoeker in zijn verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen nu namens hem een bezwaarschrift is ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorzieningen worden gevraagd en deze rechtbank bevoegd moet worden geacht kennis te nemen van een (eventueel) beroep tegen de beslissing op bezwaar.
De voorzieningenrechter kan verweerder niet volgen in zijn standpunt, zoals in het verweerschrift verwoord, dat geen sprake is van onverwijlde spoed. Verweerder heeft hiertoe aangevoerd dat het opvolgen van de aanwijzingen van verweerder tot een snellere teruggave van het paspoort zou hebben geleid dan het onderhavige verzoek kan bewerkstelligen.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande dat het verzoek om voorlopige voorziening is ingediend op 26 augustus 2003, derhalve ná de datum waarop verzoeker naar Nigeria diende te zijn vertrokken. Gelet hierop, en mede gelet op hetgeen in het verzoekschrift wordt verzocht, dient het verzoek te worden geacht te zijn gericht op een spoedige teruggave van het paspoort, niet op teruggave van het paspoort vóór vertrek naar Nigeria. Het was immers voor verzoeker onmogelijk geworden het paspoort op een andere wijze in zijn bezit te krijgen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de spoedeisendheid van het belang bij een spoedige teruggave van het paspoort in genoegzaam mate aangetoond.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient de in dit kader te verrichten belangenafweging, in het voordeel van verzoeker uit te vallen. Daartoe wordt overwogen als volgt.
Verweerder is er in het onderhavige geval niet in geslaagd aannemelijk te maken dat er specifieke feiten of omstandigheden bestaan die met het oog op verwijdering van verzoeker de inname van het paspoort nog langer rechtvaardigen.
Hiertoe wordt overwogen dat niet gebleken is van aanwijzingen dat verzoeker zich hangende de lopende procedure of hierna aan het toezicht van de autoriteiten zal onttrekken. Bovendien heeft verzoeker herhaalde malen aangegeven uit eigen beweging het land te zullen en willen verlaten.
Verweerder heeft evenmin een andere bijzondere reden aangegeven waarom in dit geval inname van verzoekers paspoort nog langer nodig is.
Hiertegenover staat het belang dat verzoeker heeft bij zijn legitimatiebewijs.
Verweerder heeft ná de in bewaringneming van verzoekers paspoort op 17 juni 2003 geen enkele actie ondernomen teneinde verzoeker uit Nederland te verwijderen. Verweerder heeft hiervoor ter zitting geen verklaring gegeven. Voor zover uit de stukken en uit hetgeen ter zitting is verklaard, voorts kan worden opgemaakt, is verzoeker sinds deze datum evenmin op enigerlei wijze op de hoogte gebracht van de mogelijkheden om zijn paspoort in bezit te krijgen noch is hem anderszins informatie aangaande zijn paspoort dan wel vertrek uit Nederland verstrekt.
Hieruit kan naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter worden afgeleid dat verweerder kennelijk geen groot belang meer hecht aan de spoedige uitzetting van verzoeker terwijl het belang van verzoeker om zijn paspoort in het bezit te krijgen evident is.
Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen dient het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening te worden toegewezen
De voorzieningenrechter ziet tenslotte aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, in verbinding met artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb, de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
- bepaalt dat verweerder binnen twee weken na verzending van deze uitspraak verzoeker in het bezit stelt van zijn paspoort, zolang niet op zijn bezwaarschrift is beslist.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te betalen;
- bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan verzoeker het door hem voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht ad. € 116,-- volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. M.T.A.C. Russel in tegenwoordigheid van mr. A.G.C.M. Geraedts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2004 door mr. Russel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. A. Geraedts
w.g. M. Russel
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 19 februari 2004
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.