ECLI:NL:RBSGR:2004:AO6312

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/17363, 02/17361
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor mensenrechtenschendingen door leden van Hezb-i-Wahdat in Afghanistan

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 maart 2004 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Afghaanse nationaliteit, die werkzaam was voor de Hezb-i-Wahdat. Eiser had een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, maar zijn verzoek werd afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Dit artikel sluit de bescherming uit voor personen die ernstige redenen hebben om te veronderstellen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid. De rechtbank oordeelde dat eiser, die van 1992 tot 1998 als brigade-generaal voor de Hezb-i-Wahdat had gewerkt, verantwoordelijk kon worden gehouden voor de grove mensenrechtenschendingen die door deze organisatie zijn gepleegd. De rechtbank baseerde haar oordeel op ambtsberichten die bevestigden dat leden van de Hezb-i-Wahdat betrokken waren bij ernstige schendingen van mensenrechten, waaronder martelingen en buitengerechtelijke executies. Eiser had niet alleen een hoge functie binnen de organisatie, maar had ook informatie verstrekt aan de Shura-i-Markazi, het centrale leiderschapsorgaan van de Hezb-i-Wahdat, en was daarmee betrokken bij de militaire besluitvorming. De rechtbank concludeerde dat eiser door zijn rol binnen de Hezb-i-Wahdat een wezenlijke bijdrage had geleverd aan de schendingen van mensenrechten en dat zijn beroep ongegrond was. De rechtbank wees ook het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen grond was voor het treffen van een dergelijke maatregel. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van individuen die betrokken zijn bij organisaties die zich schuldig maken aan ernstige mensenrechtenschendingen, ongeacht hun persoonlijke omstandigheden of beweegredenen.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 17363 BEPTDN H (beroepszaak)
AWB 02 / 17361 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1958, van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. R. Menschaert, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Eiser heeft op 27 februari 1999 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
1.2 Op 16 december 1999 heeft eiser een bezwaarschrift ingediend tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag van 27 februari 1999. Bij schrijven van 7 juni 2000 heeft eiser tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaarschrift beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3 Bij uitspraak van 20 juni 2001, met als kenmerk AWB 00/6278 en AWB 00/6279, heeft de rechtbank, zitting houdende te ’s-Gravenhage, het beroep van eiser gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 16 december 1999 vernietigd en bepaald dat verweerder alsnog een besluit op bezwaar neemt.
1.4 Op 24 januari 2002 is eiser omtrent zijn bezwaar gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluit van 22 februari 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft de aanvraag van eiser na 1 april 2001 aangemerkt als een verzoek tot het verlenen van een de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel. In het besluit heeft verweerder overwogen, dat er geen rechtsgrond voor verlening van zodanige vergunning bestaat. Tegen dit besluit heeft eiser op 8 maart 2002 beroep ingesteld.
1.5 Bij verzoekschrift van 8 maart 2002 heeft eiser verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep is beslist.
1.6 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek.
1.7 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 maart 2003. Ter zitting heeft verweerder bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader uiteengezet. Eiser en zijn gemachtigde zijn met bericht van afwezigheid niet ter zitting verschenen.
1.8 De uitspraak is nader bepaald op heden.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de door eiser ingediende aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna Vw oud) ingetrokken. Nu de aanvraag is ingediend voor 1 april 2001, is ingevolge artikel 117 Vw op de behandeling van de aanvraag het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing. Nu voor het eerst na die datum – inhoudelijk – op de aanvraag is beslist, is voor de mogelijkheid tegen dat besluit enig rechtsmiddel aan te wenden, het recht uit de Vreemdelingenwet 2000 doorslaggevend. Het bestreden besluit dient materieel ook te worden getoetst aan het nieuwe vreemdelingenrecht.
2.3 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.4 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel worden verleend aan een vreemdeling die verdragsvluchteling is. In artikel 1, aanhef en onder 1, Vw is bepaald dat onder verdragsvluchteling wordt verstaan: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 (Trb. 1954, 88), gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb. 1967, 76), (hierna ook: Vluchtelingenverdrag) en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.
2.5 Ingevolge artikel 1F Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.6 Ingevolge artikel 31, tweede lid, sub k, van de Vw wordt bij het onderzoek naar de inwilligbaarheid van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2.7 Ingevolge C1/5.13.3 juncto B1/2.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc) wordt de aanvraag afgewezen op grond van het gegeven dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, indien ten aanzien van de vreemdeling ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
2.8 Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) wordt, indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in de weg staat aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Wet.
2.9 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Eiser is in de periode maart 1984 tot maart 1990 bij de militaire KhAD werkzaam geweest in de rang van officier en in de periode 1990 tot 1992 is eiser werkzaam geweest voor de civiele KhAD, laatstelijk in de rang van kolonel. Verweerder heeft onder verwijzing naar een ambtsbericht van Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 inzake de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan geconcludeerd dat eiser in die functie misdrijven heeft begaan, die gekwalificeerd kunnen worden als misdrijven in de zin van artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Verdrag.
Daarnaast is verweerder van oordeel dat aan eiser artikel 1F, aanhef en onder a en b, Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen op grond van zijn werkzaamheden voor de partij Hezb-i-Wahdat in de periode april 1992 tot september 1998. Eiser heeft gewerkt voor de afdeling militair operationeel onderzoek en is in 1994 bevorderd tot brigade-generaal. Uit een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 juni 2000 inzake de Hezb-i-Wahdat blijkt dat bestuurs- en militaire functionarissen, hoge officieren en soldaten van de Hezb-i-Wahdat zich in de periode van 1992 tot 1999 herhaaldelijk schuldig hebben gemaakt aan grove mensenrechtenschendingen en schendingen van internationaal humanitair recht, zoals intimidaties, bedreigingen, afpersingen, martelingen, willekeurige arrestaties en buitengerechtelijke executies, alsmede ernstige niet-politieke misdrijven. Verweerder concludeert dat ook ten aanzien van de door eiser bij de Hezb-i-Wahdat vervulde functie wordt voldaan aan de zogenoemde ‘personal en knowing participation test’ en dat hij verantwoordelijk kan worden gehouden voor het begaan van deze misdrijven.
2.10 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij op grond van het driejarenbeleid aanspraak heeft op een verblijfsvergunning. Daarnaast brengt eiser naar voren dat verweerder miskent dat eiser werd gedwongen zich aan te sluiten bij de Hezb-i-Wahdat. Eiser is hiervoor gevraagd door de leider van de Hezb-i-Wahdat, Abdul Ali Mazari, die net als eiser tot de onderdrukte bevolkingsgroep Hazara behoort. Eiser ging voor de Hezb-i-Wahdat werken, omdat hij enerzijds zijn vege lijf wilde redden door geen argwaan te wekken en anderzijds probeerde excessen te voorkomen door gematigd op te treden. Verweerder miskent dat eiser, ondanks zijn hoge rang van brigade-generaal, geen feitelijk gezaghebbende positie had. Aan eiser is op de hoorzitting van de ambtelijke commissie niet uitgebreid de tekst van voormelde ambtsberichten voorgehouden, terwijl in het bestreden besluit uitvoerig naar die berichten is verwezen. Reeds hierom ontbeert het besluit voldoende feitelijke grondslag. Het is niet duidelijk waarop verweerder het feitelijk oordeel baseert dat van de KhAD/WAD bekend is dat het plegen van misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven een hoofdbestanddeel van de activiteiten van deze organisatie vormen. Wat voor ‘de’ officieren van de KhAD/WAD gold, rechtvaardigt niet de conclusie dat eisers gedragingen hem te verwijten zijn. Eiser heeft in de luwte, als één van de weinige geschoolden, vanzelf carrière gemaakt. Het is onvoldoende om eiser vanwege zijn hoge militaire functie zonder meer verantwoordelijk te houden voor eventuele misdaden.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.11 Eerst zal worden onderzocht of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de activiteiten van eiser voor de Hezb-i-Whadat de conclusie rechtvaardigen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid heeft begaan als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
2.12 Verweerder heeft de toetsing in het bestreden besluit verricht aan de hand van het bepaalde in hoofdstuk C1/5.13.3 Vc, voorheen TBV 2001/37. In dit hoofdstuk heeft verweerder definities gegeven van de in artikel 1F Vluchtelingenverdrag genoemde misdrijven en handelingen alsmede regels gesteld met betrekking tot de bewijslast en bewijsmaatstaf.
Bij de definities van de in voornoemd artikel genoemde misdrijven heeft verweerder aansluiting gezocht bij de omschrijvingen van deze misdrijven in internationale overeenkomsten waaronder het Neurenberg Handvest van 1945, de Verdragen van Genève, de Rode Kruis Verdragen en hun Aanvullende Protocollen, het Verdrag inzake Politieke- en Burgerrechten, het Verdrag tegen foltering en het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof.
Met betrekking tot de bewijslast en -maatstaf heeft verweerder in genoemd hoofdstuk aangegeven de zogeheten “personal and knowing participation-test” te hanteren.
Onder “personal participation” wordt niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van een misdrijf, maar ook het door betrokkene direct faciliteren daarvan. Hiervan is sprake als zonder het handelen of nalaten van betrokkene het misdrijf niet zou zijn gepleegd of dat het aanzienlijk moeilijker zou zijn geweest het misdrijf te plegen. Het gaat er daarbij om dat het handelen of nalaten in wezenlijke mate tot het misdrijf heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
Onder “knowing participation” wordt verstaan dat een betrokkene weet heeft gehad of had behoren te hebben van het betreffende misdrijf. Daarvan is onder meer sprake in de situatie dat betrokkene werkzaam was voor een onderdeel van het leger, dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke rapportages op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven in de zin van artikel 1F heeft gepleegd in de periode dat betrokkene daar werkzaam was.
2.13 Bij zijn invulling van de begrippen ‘misdaden tegen de menselijkheid’ en ‘oorlogsmisdrijven’ uit artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft verweerder aansluiting gezocht bij internationale verdragen, waaronder het Verdrag van Rome van 17 juli 1998 inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, nr. 120).
2.14 Misdaden tegen de menselijkheid omvatten volgens artikel 7 van het Verdrag van Rome onder andere het op systematische wijze aanvallen van burgers in de wetenschap dat daarmee doelbewust ernstig leed wordt toegebracht dan wel ernstige schade wordt veroorzaakt aan het lichaam of de geestelijke of fysieke gezondheid. Het binnen de context van een niet-internationaal conflict doelbewust aanvallen van burgers die niet direct deelnamen aan de vijandelijkheden wordt ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder (e) sub i, van het Verdrag van Rome aangemerkt als oorlogsmisdaad.
2.15 Verweerder heeft ten aanzien van de positie van eiser bij de Hezb-i-Wahdat de volgende feiten als vaststaand aangenomen. Eiser heeft van april 1992 tot september 1998 gewerkt voor de partij Hezb-i-Wahdat. Van 28 april l992 tot 13 maart 1995 werkte eiser voor de Hezb-i-Wahdat in Kabul. Vervolgens werd de afdeling van eiser gestationeerd in de provincie Bamiyan. Eiser werd aangesteld als de plaatsvervangend hoofd binnen de subafdeling Speciaal Onderzoek. De taak van de afdeling Speciaal Onderzoek was die zaken te onderzoeken waarbij door eigen leden van Hezb-i-Wahdat, die operationeel bezig waren, misstanden werden begaan. Dit onderzoek omvatte ook machtsmisbruik door militairen van Hezb-i-Wahdat. De subafdeling van eiser was belast met de onderzoeken naar de militaire plannen van Burhanuddin Rabbani - en later de Taliban – over aanvallen op de Hezb-i-Wahdat in de gebieden die onder hun controle stonden. Als er sabotages of aanvallen op komst waren waarschuwde eiser de bevolking om te voorkomen dat zij slachtoffer hiervan zouden worden. Eiser kreeg zijn informatie van ongeveer 40 à 50 personen die werkzaam waren bij verschillende overheidsorganen van Rabbani. Eiser betaalde voor de informatie en gaf deze door aan Mohammad Alam Bahrami, hoofd van de afdeling Militair Operationeel Onderzoek, Ekhlasi, hoofd van de afdeling Speciaal Onderzoek, en Orphani, hoofd van het Inlichtingencomité en tevens plaatsvervanger van Mazari, die voorzitter van de Shura-i-Markazi van de Hezb-i-Wahdat was. Eiser had tevens als taak zich bezig te houden met dieven en criminelen. Eisers bemoeienis bestond eruit dat hij hen moraliserend toesprak en als een dergelijk gesprek niet werkte eventueel door te sturen naar de militaire operatieve afdeling. Eiser kon de taken die hij van de Shura-i-Markazi ontving op eigen wijze uitvoeren. Op 28 april 1994 is eiser bevorderd tot brigade-generaal.
2.16 Uit het door verweerder in geding gebrachte ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse zaken van 23 juni 2000 inzake de Hezb-i-Wahdat wordt het volgende ontleend.
2.2 Hezb-i-Wahdat kent de volgende hiërarchische structuur.
(….)
Shura-i-Markazi (Centraal Leiderschapsorgaan)
De Shura-i-Markazi is de facto het belangrijkste orgaan binnen Hezb-i-Wahdat. Alle belangrijke beslissingen binnen genoemde politieke beweging, ook inzake militaire aangelegenheden en veiligheidskwesties, worden binnen de Shura-i-Markazi genomen. De Shura-i-Markazi telt in totaal 180 leden. Deze 180 leden zijn afkomstig uit alle acht politieke bewegingen waaruit Hezb-i-Wahdat is voortgekomen. De politieke macht binnen Shura-i-Markazi ligt met name bij de voormalige leden van Sazman-i-Nasr, Pasdaran-i-Jihad-i-Islami en Shura-i-Ittefaq. Binnen het Centraal Leiderschapsorgaan hebben hardliners het overwicht en worden de meer gematigde, op consensus gerichte leden naar de achtergrond gedrongen. Enkele hardliners binnen de Shura-i-Markazi waren/zijn Mazari, Mohaqiq, Mohammed Bashir Tawhidi en Qurban Ali Irphani. Khalili wordt als gematigd gekenmerkt. De Shura-i-Markazi had haar hoofdkwartier van oorsprong in Bamiyan-Stad in de gelijknamige provincie en stond onder leiding van de secretaris-generaal van Hezb-i-Wahdat. De Shura-i-Markazi functioneert thans niet langer meer volledig daar vele van haar leden in Iran verblijven. Ofschoon Khalili formeel nog steeds secretaris-generaal van Hezb-i-Wahdat en de Shura-i-Markazi is, ligt thans de politieke en militaire macht binnen de Shura-i-Markazi bij, de in de provincie Balkh verblijvende, Mohaqiq en zijn persoonlijk assistent, Irphani.
(….)
3. Mensenrechtenschendingen
Sinds 1992 is Hezb-i-Wahdat actief betrokken geweest in de machtsstrijd tussen de diverse Mudjahedin-groeperingen in Afghanistan. Hezb-i-Wahdat beschikte over een aanzienlijke, deels door Iran gefinancierde, strijdmacht en beheerste grote delen van Hazarajat, de provincie Balkh en Kabul. Nadat deze gebieden in de loop van 1992 en 1993 in handen van Hezb-i-Wahdat waren gevallen, waren zij het toneel van zeer ernstige schendingen van de mensenrechten.
(….)
Hezb-i-Wahdat wordt gezien als één van de meest gewelddadige groeperingen in Afghanistan gedurende de Afghaanse burgeroorlog. Niet alleen vanwege de verrichtingen van de milities van Hezb-i-Wahdat op het strijdveld en de genadeloze afrekening met hun politieke tegenstanders, maar vooral ook vanwege de misdaden die de milities van Hezb-i-Wahdat de burgerbevolking van Afghanistan hebben aangedaan. De partij oefende een waar terreurklimaat in Afghanistan uit.
In ieder geval wordt aannemelijk geacht dat de volgende leden van Hezb-i-Wahdat verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen in Afghanistan gedurende de periode 1992-1999.
- Alle leden van het Centrale Leiderschapsorgaan, Shura-i-Markazi.
- De leden van het Militair Comité van Shura-i-Markazi
- De leden van het Politiek Comité van Shura-i-Markazi
- De hoofden van de Provinciale Vertegenwoordigingen
- Alle commandanten van een ferq’a, een brigade van duizend man.
- Hoge officieren (commandant, generaal, kolonel, majoor) van de strijdkrachten van Hezb-i-Wahdat.
Bovenstaande personen waren binnen Hezb-i-Wahdat in een gezaghebbende positie en werden op concrete wijze betrokken bij militaire besluitvorming en veiligheidskwesties. Zij hadden derhalve op concrete wijze weet van de begane schendingen van de mensenrechten c.q. oorlogsmisdaden. Zij hadden hiertoe veelal opdracht gegeven dan wel stonden dergelijke misdaden oogluikend toe en hebben binnen Hezb-i-Wahdat bewust een meedogenloos gewelddadig klimaat jegens opponenten geschapen.
(….)
Het is, gelet op de belangrijke rol van de Shura-i-Markazi, onontkoombaar dat leden van deze raad verantwoordelijkheid dragen voor schendingen van de mensenrechten en oorlogsmisdrijven. De leden van de Shura-i-Markazi waren immers op concrete wijze betrokken bij de politieke en militaire besluitvorming binnen Hezb-i-Wahdat’.
2.17 Dergelijk in voornoemd ambtsbericht beschreven daden voldoen aan de omschrijving van artikel 8 respectievelijk artikel 7 van het Statuut van Rome en zijn daarmee aan te merken als oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid als bedoeld in artikel 1 F, onder a, van het Verdrag. Eiser heeft dat niet betwist.
2.18 Gelet op de wederzijdse stellingname komt het vervolgens aan op de vraag of verweerder eiser terecht verantwoordelijk heeft gehouden voor door de Hezb-i-Wadat begane oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
2.19 Verweerder heeft in het besluit overwogen dat op basis van het ambtsbericht leden van het Militair en van het Centraal Leiderschapsorgaan alsook hoge officieren van de strijdmachten van de Hezb-I-Wahdat wetenschap moeten hebben gehad en verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de mensenrechtenschendingen, zodat gelet op eisers functie die handelingen ook aan hem kunnen worden toegerekend.
2.20 Eiser heeft de juistheid van het ambtsbericht over de Hezb-I-Wahdat niet betwist. Eiser heeft in dit verband in beroep uitsluitend aangevoerd, dat hem de informatie uit dat ambtsbericht op de hoorzitting niet omstandig is voorgehouden. Die grief is echter onvoldoende voor de conclusie dat verweerder zijn besluit niet mede op dat ambtsbericht mocht baseren. Uit de informatie uit het ambtsbericht in verband met hetgeen vast is gesteld over eisers functie bij de Hezb-I-Wahdat heeft verweerder reeds ernstige vermoedens kunnen ontlenen dat eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor de eerder bedoelde misdrijven.
2.21 Eiser heeft als verweer in beroep aangevoerd, dat hij gedwongen was toe te treden tot de Hezb-I-Wahdat en excessen heeft voorkomen door gematigd optreden en ver van politieke en militaire activiteiten verwijderd was, en dat verweerder miskend heeft dat eiser ondanks zijn hoge rang van brigade-generaal geen feitelijk gezaghebbende positie had. Ten aanzien van dit verweer overweegt de rechtbank als volgt.
2.22 Verweerder heeft overwogen dat eiser heeft verklaard, dat hij militaire informatie verstrekte aan de Shura-i-Markazi van de Hezb-i-Wahdat. Eiser gaf zijn informatie - onder meer - aan Mazari, voorzitter van de Centrale Raad, dan wel zijn vervanger, Orphani. Van dit orgaan ontving eiser ook opdrachten die hij moest uitvoeren. In het ambtsbericht van 23 juni 2000 is weergegeven dat en hoe de bestuurs- en militaire functionarissen, hoge officieren en soldaten van de Hezb-i-Wahdat zich schuldig maakten aan grove mensenrechtenschendingen en schendingen van het internationaal humanitair recht, zoals intimidaties, bedreigingen, afpersingen, martelingen, willekeurige arrestaties en buitengerechtelijke executies. Verweerder heeft het adviseren aan en verstrekken van informatie aan leden van de Shura-i-Markazi inzake militaire aangelegenheden en veiligheidskwesties, kunnen aanmerken als het leveren van een bijdrage aan de militaire besluitvorming binnen de Hezb-i-Wahdat en daarmee in wezenlijke mate bijdragen aan het mogelijk maken van mensenrechtenschendingen door de Hezb-i-Wahdat. Verweerder heeft hierin ernstige redenen kunnen zien dat eiser mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor de door de Hezb-i-Wahdat gepleegde misdrijven.
2.23 Eiser heeft in het nader gehoor van 2 juli 1999 verklaard dat hij zich bezighield met mensen die verdacht werden van het begaan van commune delicten, te weten diefstallen. De verdachten kwamen eerst bij eiser, die ze moraliserend toesprak. Wanneer eiser merkte dat zijn woorden geen resultaat hadden, werd de verdachte doorgestuurd naar de Militaire Operatieve afdeling van Ekhlasi, die was belast met arrestaties en verhoren. Eiser heeft deze verklaring in het aanvullend gehoor van 30 augustus en 11 september 2000 gewijzigd, in die zin dat eiser daarin stelt dat hij zich niet bezighield met dieven en criminelen omdat dat tot de taken en verantwoordelijkheden van Ekhlasi behoorde. Verweerder heeft eiser echter tegen kunnen werpen, dat hierbij niet is verhelderd waarom deze gewijzigde verklaringen de juiste zou zijn en/of waarom eiser klaarblijkelijk in het nader gehoor van 2 juli 1999 een andere verklaring heeft afgelegd. Mitsdien hoefde verweerder niet uit te gaan van de gewijzigde verklaringen van 30 augustus en 11 september 2000. Voorts is van belang dat eiser in het gehoor door de ambtelijke hoorcommissie op 24 januari 2002 heeft verklaard dat zijn functie bij de afdeling inlichtingen tevens bestond uit het tegenhouden van mensen die eigendommen van anderen wilden weghalen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze gewijzigde verklaringen over de door eiser uitgevoerde taken terecht aangemerkt als een poging om zijn verantwoordelijkheden af te zwakken. Uit de verklaringen van eiser in het nader gehoor van 2 juli 1999 kan worden afgeleid dat eiser verdachten doorstuurde naar de afdeling van Ekhlasi, alwaar de arrestaties en verhoren plaatsvonden. In het eerdergenoemd ambtsbericht van 20 juni 2000 valt te lezen dat op grote schaal willekeurige arrestaties, martelingen en buitengerechtelijke executies plaatsvonden en dat het voorkwam dat gevangen en arrestanten op gruwelijke wijze werden gemarteld dan wel gedood. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiser door het overdragen van verdachten aan de Militaire Operatieve afdeling een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het mogelijk maken van schendingen van mensenrechten die bij en door de Hezb-i-Wahdat systematisch plaatsvonden en dat eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor deze misdrijven. Het in algemene termen, hiervoor onder 2.21 in beroep gevoerde en niet ter zitting nader toegelichte verweer, is ontoereikend om verweerders oordeel op dit punt onjuist te achten.
2.24 Er zijn geen omstandigheden op grond waarvan eiser desondanks geen verwijt kan worden gemaakt van het gebeurde. Uit de verklaringen van eiser blijkt niet anders dan dat hij uit vrije wil bij de Hezb-i-Wahdat is gaan werken en vervolgens uit vrije wil binnen deze organisatie gedurende jaren carrière heeft gemaakt en is bevorderd tot brigade-generaal. Derhalve heeft verweerder aan eiser zijn aandeel in het begaan van misdrijven door de Hezb-i-Wahdat kunnen toerekenen.
2.25 De rechtbank is gelet op het vorengaande van oordeel dat verweerder op toereikende gronden heeft geoordeeld dat er ten aanzien van eiser ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij verantwoordelijk kan worden gehouden voor bedoelde mensenrechtenschendingen.
2.26 Uit het vooroverwogene volgt dat de aangevoerde grieven niet tot het oordeel kunnen leiden dat verweerder ten onrechte en op ontoereikende gronden artikel 1F, aanhef en onder a, Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing heeft geacht. De grieven die zien op de vraag of eiser zich ook in zijn functie bij Khad schuldig heeft gemaakt aan handelingen als genoemd in artikel 1F Vluchtelingenverdrag behoeven, gelet op het voorgaande, geen bespreking.
2.27 Eisers beroep op het zogenaamde driejarenbeleid kan evenmin tot gegrondverklaring van het beroep leiden, reeds omdat het bestreden besluit noch op aanvraag, noch ambtshalve ter zake een beslissing inhoudt.
2.28 Het beroep is ongegrond.
2.29 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.30 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter:
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. H.C. Greeuw en A.J. Medze, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2004, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Graanstra als griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voorzover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voorzover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.