ECLI:NL:RBSGR:2004:AO6261

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/20985
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op verblijfsrecht voor EU-burgers in Nederland en onrechtmatige bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 februari 2004 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de rechtmatigheid van de inbewaringstelling van een Italiaanse vreemdeling. De eiser, geboren in 1970 te Barcelona, werd op 18 maart 2002 in Nederland staande gehouden en in bewaring gesteld op grond van een vermoeden van illegaal verblijf. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen verblijfsrecht kon ontlenen aan de artikelen 39, 43 en 49 van het EG-verdrag, maar dat hij wel recht had op verblijfsrecht op basis van artikel 18 van het EG-verdrag, zoals bevestigd in het arrest Baumbast. De rechtbank stelde vast dat de eiser voldeed aan de voorwaarden voor verblijfsrecht, waaronder het hebben van een ziektekostenverzekering en voldoende bestaansmiddelen. Aangezien de staatssecretaris van Justitie geen besluit had genomen dat het verblijfsrecht van de eiser om redenen van openbare orde was vervallen, was de inbewaringstelling onrechtmatig. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond en kende hem een schadevergoeding van € 760 toe. De uitspraak benadrukt de rechten van EU-burgers in Nederland en de noodzaak voor de autoriteiten om de wettelijke vereisten bij inbewaringstelling te respecteren.

Uitspraak

RECHTBANK te ‘s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
regnr.: Awb 02/20985
UITSPRAAK
op het beroep tegen de bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren op [...] 1970 te Barcelona,
nationaliteit Italiaanse,
IND dossiernummer 0203.14.8105,
raadsman mr. P.L.E.M. Krauth,
eiser,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
vertegenwoordigd door mr. W. Raspe,
ambtenaar bij de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Op 18 maart 2002 is eiser staande gehouden ter vaststelling van identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie, op grond van feiten en omstandigheden die blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal naar objectieve maatstaven gemeten een redelijk vermoeden van illegaal verblijf van eiser in Nederland opleveren.
1.2 Op 18 maart 2002 is eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000).
1.3 Verweerder heeft op 20 maart 2002 de rechtbank in kennis gesteld van het besluit tot het opleggen van de maatregel van bewaring. Eiser wordt daardoor geacht beroep tegen dat besluit te hebben ingesteld (artikel 94, eerste lid, Vw 2000).
1.4 Het beroep is behandeld ter zitting van dinsdag 26 maart 2002. Eiser is niet verschenen, maar heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn raadsman. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1.5 Op 26 maart 2002 heeft de rechtbank mondeling uitspraak gedaan. Het beroep van eiser tegen het opleggen van de maatregel van bewaring van 18 maart 2002 is daarbij gegrond verklaard en de bewaring is opgeheven met ingang van 26 maart 2002. In die uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan ten aanzien van het verzoek van eiser ter zitting om hem schadevergoeding toe te kennen.
1.6 Bij schrijven van 12 december 2003 heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie), 17 september 2002, C-413/99 (Baumbast), JV 2002, 466 en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna:ABRS), 7 juli 2003, 200302048/1, JV 2003, 431. Partijen hebben geen inhoudelijke reactie ingediend.
2 Overwegingen
2.1 De bewaring is reeds op 26 maart 2002 opgeheven, zodat de rechtbank nog slechts heeft te beslissen op het verzoek om schadevergoeding.
Derhalve dient beoordeeld dient te worden of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming zijn geweest met de wettelijke vereisten en of deze in redelijkheid bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd zijn geweest.
2.2 De rechtbank overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat eiser van Italiaanse nationaliteit is en beschikt over een geldig Italiaans paspoort. Dat hij geen verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 49 EG-verdrag en de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen is onbestreden. Evenmin is gebleken dat eiser een verblijfsrecht aan de artikelen 39 en 43 EG-verdrag en de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen kan ontlenen.
Gelet op het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Baumbast dient evenwel ook te worden onderzocht of de vreemdeling aan artikel 18, eerste lid, EG een verblijfsrecht kan ontlenen.
2.2.1 In dat arrest heeft het Hof van Justitie onder 81 tot en met 87 als volgt overwogen:
“Het Hof heeft vóór de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie weliswaar gepreciseerd dat dit recht van verblijf, dat rechtstreeks wordt toegekend door het EG-verdrag, afhankelijk was van de voorwaarde dat de betrokkene een economische werkzaamheid in de zin van de artikelen 48, 52 of 59 EG-verdrag verricht (thans, na wijziging, artikelen 39 EG, 43 EG en 49 EG) (zie arrest van 5 februari 1991, Roux, C-363/89, Jurispr. blz. I-273, punt 9), doch dit neemt niet weg dat sindsdien de status van burger van de Europese Unie in het EG-verdrag is ingevoerd en dat artikel 18, eerste lid, EG elke burger het recht verleent om vrij op het grondgebied van de lidstaten te verblijven en te reizen.
Volgens artikel 17, eerste lid, EG is eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit, burger van de Unie. De hoedanigheid van burger van de Unie dient de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten te zijn (zie in die zin arrest van 20 september 2001, Grzelczyk, C-184/99, Jurispr. blz. I-6193, punt 31).
Bovendien verlangt het Verdrag betreffende de Europese Unie niet dat de burgers van de Unie een beroepsactiviteit in loondienst of als zelfstandige uitoefenen om de rechten te genieten waarin het tweede deel van het EG-verdrag, betreffende het burgerschap van de Unie, voorziet. Voorts bevat de tekst van dit Verdrag geen enkele aanwijzing die de conclusie rechtvaardigt dat burgers van de Unie die zich in een andere lidstaat hebben gevestigd om aldaar een activiteit in loondienst te verrichten, wanneer deze activiteit wordt beëindigd, de rechten verliezen die het EG-verdrag hun op grond van dit burgerschap toekent.
Wat, in het bijzonder, het in artikel 18, eerste lid, EG bepaalde recht betreft om op het grondgebied van de lidstaten te verblijven, moet worden vastgesteld dat dit recht door een duidelijke en nauwkeurige bepaling van het EG-verdrag rechtstreeks wordt toegekend aan iedere burger van de Unie. Baumbast heeft daarom louter in zijn hoedanigheid van onderdaan van een lidstaat, en dus van burger van de Unie, het recht, zich op artikel 18, eerste lid, EG te beroepen.
Het is juist, dat dit verblijfsrecht van burgers van de Unie op het grondgebied van een andere lidstaat wordt toegekend onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het EG-verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
De toepassing van de beperkingen en voorwaarden die volgens artikel 18, eerste lid, EG aan de uitoefening van dat recht van verblijf mogen worden gesteld, is echter vatbaar voor rechterlijke toetsing. Eventuele beperkingen van en voorwaarden voor dit recht beletten derhalve niet dat de bepalingen van artikel 18, eerste lid, EG voor particulieren rechten doen ontstaan, welke zij in rechte geldend kunnen maken en welke de nationale rechter dient te handhaven (zie in die zin arrest van 4 december 1974, Van Duyn, 41/74, Jurispr. blz. 1337, punt 7).
Wat de beperkingen en voorwaarden betreft die uit voorschriften van afgeleid recht voortvloeien, bepaalt artikel 1, eerste lid, van richtlijn 90/364 dat de lidstaten van onderdanen van een lidstaat die op hun grondgebied willen verblijven, mogen verlangen dat zij voor zichzelf en hun familieleden een ziektekostenverzekering hebben die alle risico’s in het gastland dekt en over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de bijstandsregeling van het gastland komen.”
Overwegingen 90, 91 en 94 luiden voorts als volgt:
“In elk geval gaan de in artikel 18 EG bedoelde en in richtlijn 90/364 vastgestelde beperkingen en voorwaarden uit van het idee dat de uitoefening van het verblijfsrecht van burgers van de Unie ondergeschikt kan worden gemaakt aan de legitieme belangen van de lidstaten. In dit verband moet eraan worden herinnerd dat uit de vierde overweging van de considerans van richtlijn 90/364 blijkt dat degenen die het verblijfsrecht genieten, geen ‘onredelijke’ belasting voor de algemene middelen van het gastland mogen vormen.
Deze beperkingen en voorwaarden moeten evenwel worden toegepast met inachtneming van de grenzen die het gemeenschapsrecht stelt en overeenkomstig de algemene beginselen ervan, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel. Dit betekent dat de ter zake vastgestelde nationale maatregelen passend en noodzakelijk moeten zijn om het beoogde doel te bereiken (zie in die zin arrest van 2 augustus 1993, Alluè e.a., C-259/91, C-331/91 en C-332/91, Jurispr. blz. I-4309, punt 15).
(...).
Derhalve moet op het eerste onderdeel van de derde vraag worden geantwoord dat een burger van de Europese Unie die in het gastland niet langer een recht van verblijf als migrerende werknemer geniet, in zijn hoedanigheid van burger van de Unie aldaar een verblijfsrecht kan genieten op grond van de rechtstreekse werking van artikel 18, eerste lid, EG. Aan de uitoefening van dit recht kunnen de in deze bepaling bedoelde beperkingen en voorwaarden worden gesteld, doch de bevoegde autoriteiten en, in voorkomend geval, de nationale rechterlijke instanties moeten ervoor waken dat die beperkingen en voorwaarden worden toegepast met inachtneming van de algemene gemeenschapsrechtelijke beginselen, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel.”
2.2.2 Nu eiser onderdaan van een lidstaat is en daarmee burger van de Unie, komt hem, gelet op het vorenstaande, een recht toe om ingevolge artikel 18, eerste lid, EG op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven, met dien verstande dat daaraan voorwaarden en beperkingen kunnen worden gesteld. Richtlijn 90/364/EEG is van belang voor de aan het verblijf te stellen beperkingen en voorwaarden. Dat betekent dat het uit die verdragsbepaling voortvloeiend recht van verblijf wordt aangenomen, zolang en indien het onderzoek naar de analoog toe te passen beperkingen en voorwaarden van deze Richtlijn niet heeft uitgewezen dat daaraan niet wordt voldaan.
Nu niet uit de gronden van inbewaringstelling is gebleken dat verweerder het bovengenoemde onderzoek heeft verricht, moet eiser worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 1, onderdeel e, onder 1°, van de Vw 2000.
Gemeenschapsonderdanen in de zin van artikel 1, onderdeel e, onder 1°, Vw 2000 hebben van rechtswege rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000, omdat een redelijke uitleg van die bepaling meebrengt dat ook zij, die een verblijfsrecht rechtstreeks aan het EG-verdrag ontlenen en niet aan een op dat verdrag gebaseerde regeling, binnen de reikwijdte van de bepaling vallen.
Eiser heeft rechtmatig verblijf in de zin van voormeld artikel 8, aanhef en onder e.
2.3 Artikel 112 Vw 2000 biedt de wettelijke grondslag voor afwijking van de Vw 2000 ten gunste van gemeenschapsonderdanen. Daaraan is – voor zover althans van belang – toepassing gegeven in hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2, van het Vb 2000, in het bijzonder artikel 8.13 Vb 2000. In dat artikel is immers een begunstigende afwijking opgenomen van het bepaalde bij artikel 62 Vw 2000, dat ziet op vreemdelingen die geen gemeenschapsonderdaan zijn, als bedoeld in artikel 1, onderdeel e, onder 1°, van de Vw 2000.
2.3.1 Met voormeld artikel 8.13 is beoogd uitvoering te geven aan artikel 7 van Richtlijn 64/221/EEG. Deze Richtlijn dient ingevolge artikel 2, tweede lid, derde alinea, van de Richtlijn 90/364/EEG en gelet op voormeld arrest van Hof van Justitie in acht te worden genomen bij het onderzoek of aan de beperkingen en aan de voorwaarden van artikel 1, eerste lid, eerste alinea, van laatst vermelde Richtlijn is voldaan. Daaruit vloeit voort dat de vreemdeling slechts dan in bewaring had kunnen worden gesteld, indien de staatssecretaris een besluit, als bedoeld in artikel 8.13, tweede lid, van het Vb 2000 had genomen, inhoudende (in dit geval) dat het verblijfsrecht van de vreemdeling om redenen van openbare orde was vervallen en daarbij de vertrektermijn met een beroep op dringende redenen, als bedoeld in voormeld artikel 7, had verkort. Daarbij is de staatssecretaris gebonden aan de uitleg door het Hof van Justitie in het arrest van 17 oktober 1977 in zaak 30/77 (Bouchereau, Jurispr., blz. 1999) van de term openbare orde in de zin van Richtlijn 64/221/EEG en, gelet op het arrest van Hof van Justitie van 17 september 2002, het communautair evenredigheidsbeginsel.
2.3.2 Nu de staatssecretaris een dergelijk besluit niet heeft genomen, is het verblijfsrecht van de vreemdeling niet vervallen. Eiser had dan ook niet in vreemdelingenbewaring mogen worden gesteld.
2.4 Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bewaring van eiser van meet af aan onrechtmatig was. Het beroep is derhalve gegrond.
2.4.1 Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden, waaronder de levensomstandigheden van eiser, in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om hem ten laste van de Staat een schadevergoeding van € 760,-- toe te kennen.
2.4.2 Omdat het beroep gegrond wordt verklaard bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten. Deze zijn echter reeds bij de mondelinge uitspraak van 26 maart 2002 toegekend.
3 BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- kent aan eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe van € 760,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Y. Kliphuis als griffier op 10 februari 2004
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen een week na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 10 februari 2004