RECHTBANK te ‘s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
inzake: A,
geboren op [...] 1978,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 0010.26.8013,
gemachtigde: mr. A.H. Hekman, advocaat te Utrecht,
eiser;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. J.M. Kobus, ambtenaar ten departemente,
verweerder.
1.1 Op 26 oktober 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikking van 29 oktober 2001 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 23 november 2001 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Het beroep is ter zitting van 26 november 2003 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Kobus.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Op grond van artikel 117, eerste lid, Vw 2000 wordt de aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
3.1 Het asielrelaas van eiser komt op het volgende neer:
Eiser, die behoort tot de bevolkingsgroep van etnische Oezbeken, is afkomstig uit Kabul. Eiser is enkele malen mishandeld door leden van de Taliban, ondermeer vanwege overtreding van de door de Taliban uitgevaardigde kledingvoorschriften. Verder vreesde eiser dat hij als strijder zou worden geronseld door de Taliban.
Eiser heeft Afghanistan samen met familieleden via Pakistan verlaten. Vanuit Pakistan is eiser samen met familieleden per vliegtuig naar Europa gereisd.
3.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat een van de gronden van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 zich voordoet. Niet aannemelijk is geworden dat eiser te vrezen heeft voor vervolging door de Taliban. Dat eiser zich niet heeft gehouden aan de kledingvoorschriften van de Taliban is een commuun delict, op grond waarvan eiser de bescherming van het Vluchtelingenverdrag niet met succes kan inroepen. Eiser komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, omdat hij een verblijfsalternatief heeft in Pakistan.
Bij verweerschrift van 13 november 2003 heeft verweerder de rechtbank laten weten dat verweerder zich niet langer op het standpunt stelt dat eiser, als Afghaan, een verblijfsalternatief heeft in Pakistan. Verweerder verzoekt de rechtbank om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, voor zover de rechtbank van oordeel is dat het voor vernietiging in aanmerking komt.
3.3 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in Afghanistan te vrezen heeft voor vervolging op grond van een combinatie van factoren. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de etnisch Oezbeekse afkomst van eiser. Verder vreest eiser dat hij het slachtoffer zal worden van gedwongen recrutering. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom aan eiser geen verblijfsvergunning asiel is verleend op categoriale gronden. Eiser heeft geen verblijfsalternatief in Pakistan. Ten onrechte heeft verweerder in dit verband geen rekening gehouden met de omstandigheid dat eiser tot de bevolkingsgroep van etnische Oezbeken behoort.
4.1 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Afghanistan zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, of c, Vw 2000 dient te worden verleend. Eiser zal daarom aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4.2 Op grond van artikel 1 (A) van het Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling, dat bestraffing wegens overtreding van de kledingvoorschriften van de Taliban geen vervolging is in de zin van het Vluchtelingenverdrag, nu sprake is van een commuun delict. De rechtbank overweegt hiertoe dat kledingvoorschriften, zoals de onderhavige, een beperking inhouden van de mogelijkheid om een grondrecht te kunnen uitoefenen, in casu het door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde recht op privéleven. Naar het oordeel van de rechtbank vormen de kledingvoorschriften van de Taliban geen naar Nederlands recht aanvaardbare inperking van dit grondrecht. Bestraffing wegens het overtreden van dergelijke voorschriften kan daarom wel degelijk vervolging opleveren in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
Niettemin acht de rechtbank het oordeel van verweerder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees heeft ook in de toekomst te zullen worden vervolgd, juist, nu niet aannemelijk is dat de Taliban bijzondere belangstelling voor hem hebben en niet aannemelijk is dat de verdwijning van zijn broer iets met de positie van eiser zelf te maken heeft.
Ook omtrent hetgeen eiser naar voren heeft gebracht ten aanzien van zijn dienstweigering heeft verweerder terecht geoordeeld dat dit niet leidt tot gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Niet gebleken is dat eiser vanwege het behoren tot de bevolkingsgroep van etnische Oezbeken persoonlijk te vrezen heeft voor gedwongen recrutering.
Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen vluchteling is.
4.3 Het is – mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – niet aannemelijk dat eiser gegronde reden heeft aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
4.4 De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de bestreden beschikking, voor zover hierbij aan eiser een verblijfsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 is onthouden op grond van de aanwezigheid van een verblijfsalternatief in Pakistan, in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet gedragen wordt door een deugdelijke motivering.
4.5 Het beroep is, gelet op het vorenstaande, gegrond en de bestreden beschikking dient te worden vernietigd.
4.6 De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluit met toepassing van de in artikel 8:72, derde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid in stand te laten. De rechtbank overweegt hiertoe dat het categoriale beschermingsbeleid voor Afghanen door verweerder beëindigd is. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 februari 2003 (nr. 200206105/1; JV 2003/110) heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de algehele situatie in Afghanistan niet meer zodanig is, dat terugkeer, dan wel verblijf in, Afghanistan in verband met de algehele situatie aldaar van bijzondere hardheid is.
4.7 Gelet op het hiervoor overwogene bestaat aanleiding om verweerder, als de in het ongelijk gestelde partij, te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van zijn beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-, als kosten van verleende rechtsbijstand.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke begroot worden op € 644,-, aan kosten van verleende rechtsbijstand, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Steendijk in tegenwoordigheid van mr. A. van der Weij als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2004
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 26 januari 2004