Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 04/5429 BEPTDN
inzake: A, geboren op […] 1985, van Somalische nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. M. Woudwijk, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel Amsterdam te Haarlem,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Pahladsingh, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Verweerder is voornemens verzoeker op 11 februari 2004 via Dubai naar Somalië te verwijderen. Tegen deze voorgenomen (wijze van) uitzetting heeft verzoeker bij bezwaarschrift van 5 februari 2004 gemotiveerd bezwaar gemaakt.
2. Namens verzoeker is bij verzoekschrift van 5 februari 2004 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden hangende het bezwaar tegen uitzetting op
11 februari 2004.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2004. Verzoeker is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Vooreerst stelt de rechtbank het volgende vast. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 29 augustus 2003 (AWB 03/43432 en 0/43431 VRONTN) is verzoekers beroep gericht tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 12 december 2003 is het beroep tegen de afwijzende beslissing op bezwaar, inhoudende dat verzoeker niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het bijzondere beleid inzake staatlozen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten, ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen geen van voornoemde uitspraken hoger beroep ingesteld, zodat de in de artikelen 27 en 45 van de Vw 2000 beschreven rechtsgevolgen zijn ingetreden. Vastgesteld wordt tevens dat verzoeker tot op heden geen nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning heeft ingediend, zodat verzoeker thans, behoudens onderhavige procedure, is uitgeprocedeerd.
3. Verzoeker heeft zich -zakelijk weergegeven- op het standpunt gesteld dat de voorgenomen uitzetting onrechtmatig is, nu het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in een vijftal zaken betreffende Somaliërs een ‘rule 39’-maatregel heeft getroffen. Het aldus gegeven verbod tot uitzetting strekt zich tevens uit tot andere -vergelijkbare- zaken. Verzoeker leidt uit deze 'interim measures' af dat er een positieve verplichting op verweerder rust om zich te beraden op voortzetting van de uitzetting van Somaliërs. Voorts bestaat er een risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) indien verzoeker wordt uitgezet via Dubai. Mogelijk geldt dit tevens voor uitzetting naar Puntland, nu niet bekend is of de toegang aldaar is gegarandeerd, mede gezien de voor de uitzetting te gebruiken, in verzoekers visie illegale, EU-documenten, en omdat er aldaar voor hem, als uit Mohgadishu afkomstige Reer Hamar geen clanbescherming bestaat. Op grond van, onder meer, het standpunt van de UNHCR van januari 2004 in het rapport 'UNHCR Position on the return of Rejected Asylum-Seekers to Somalia' had verweerder zich dienen te beraden over het herinvoeren van categoriale bescherming. Verzoeker heeft voorts gewezen op brieven van Vluchtelingenwerk Nederland en VAJN strekkende tot stopzetting van uitzettingen naar Somalië.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat vreemdelingen afkomstig uit Somalië worden uitgezet via Dubai naar Bossassa (Puntland) of, indien de vreemdeling dat wenst, naar Hargeisa (Somaliland) en Galkayo (Mudug). De uitzetting vindt tot Dubai plaats onder begeleiding. Bij zijn aankomst in Dubai wordt de vreemdeling overgedragen aan de autoriteiten van de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) die de vreemdeling begeleiden gedurende de transit op de luchthaven. De ophouding daar vindt plaats in een passantenverblijf. De autoriteiten van de VAE brengen de vreemdeling vervolgens aan boord van een toestel met de genoemde bestemming. Er bestaan geen aanwijzingen dat uitzetting strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM. In haar uitspraak van 21 november 2003 (AWB 03/28284) is door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen hieraan gerefereerd en geoordeeld dat niet is gebleken van strijd met artikel 3 van het EVRM. Voorts wordt een vreemdeling teruggenomen overeenkomstig Annex 9 bij de Convention on International Civil Aviation, het ‘Verdrag van Chicago’, indien hij niet wordt geaccepteerd door het land waarnaar hij wordt uitgezet. Het EHRM heeft in een vijftal zaken een ‘rule 39’-maatregel genomen, waarbij in de laatste twee zaken sprake is van een geclausuleerde maatregel welke geldig is tot 6 april 2004. Benadrukt dient te worden dat een ‘rule 39’-maatregel slechts betrekking heeft op de zaken waarin zij is getroffen. Er heeft bij deze (conserverende) maatregel nog geen inhoudelijke beoordeling van de zaak plaatsgevonden. Het Hof heeft op basis van de individuele merites van de zaak een voorlopig oordeel gegeven en niet in abstracto een uitspraak gedaan omtrent de uitzettingen naar Somalië. Verweerder heeft voorts gewezen op de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake Somalië.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Verzoeker is uitgeprocedeerd. In haar uitspraak van 29 augustus 2003 heeft deze rechtbank en zittingsplaats geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker vluchteling is danwel dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, welk oordeel onherroepelijk is geworden. De rechtbank stelt vast dat in de genoemde uitspraak niet aannemelijk werd geacht dat verzoeker afkomstig was uit Mogadishu. Gelet op hetgeen door verzoeker in de onderhavige procedure naar voren is gebracht, bezien in het licht van de arresten van het EHRM in de zaken Vilvarajah v. Verenigd Koninkrijk van 30 oktober 1991 en Boudahef v. Zwitserland van 12 november 2002, is niet aannemelijk gemaakt dat verzoeker vanwege hem persoonlijk betreffende omstandigheden bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Desalniettemin ziet de rechtbank zich gesteld voor het feit dat het EHRM in een vijftal Somalische zaken een 'interim measure' heeft getroffen waarvan verweerder desgevraagd ter zitting heeft verklaard niet een zekere mate van gelijkenis tussen die zaken aan te kunnen geven en waarbij verweerder heeft beaamd dat het zeer uiteenlopende zaken betreft. Verweerder heeft echter geen aanleiding gezien de uitzetting van verzoeker te heroverwegen.
De rechtbank is van oordeel, evenals zij dat was in de bij partijen bekende uitspraak van 27 januari 2004, dat zeer wezenlijke betekenis dient te worden toegekend aan de omstandigheid dat het Hof in een aantal zaken waarin ‘interim measures’ zijn getroffen vragen heeft gesteld die uitstijgen boven de voorliggende casuïstiek.
Voorts is daarbij van betekenis dat het Hof, blijkbaar, ongeacht de in de betreffende zaken aan de orde zijnde onderliggende casuïstiek - en niet als door verweerder gesteld uitsluitend op basis van de individuele merites van die zaken - tot het treffen van genoemde maatregelen is overgegaan. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat, ook indien, zoals in onderhavige zaak het geval is, betwijfeld kan worden of er sprake is van reëel risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, verzoekers huidige situatie dient te worden bevroren en geen onomkeerbare stappen als onderhavige aan de orde kunnen zijn. Dat verweerder desondanks tot uitvoering van het voornemen van uitzetting van verzoeker heeft besloten doet daaraan niet af.
Gezien de - onweersproken - mededeling van verweerder omtrent de tijdsbeperking in een tweetal maatregelen tot 6 april 2004 ziet de rechtbank aanleiding de te treffen voorziening vooralsnog in tijd te beperken. Onduidelijk op dit moment is hoe de verdere voortgang van de procedure bij het Hof zal zijn, onder meer nu verweerders beantwoording van de door het Hof gestelde vragen op 11 februari 2004 zal worden vertaald en naar het Hof gezonden. De rechtbank ziet aanleiding om aansluiting bij die termijn te zoeken.
Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding de voorlopige voorziening toe te wijzen tot negen werkdagen na 6 april 2004, derhalve zijnde tot 20 april 2004.
6. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de voorzieningenrechter.
7. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, jo artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Bpb worden de kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--).
III. BESLISSING
1. wijst het verzoek toe, in die zin dat verweerder wordt verboden verzoeker uit Nederland te (doen) verwijderen tot 20 april 2004;
2. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad €136,-- (zegge: honderd en zesendertig euro) vergoedt;
3. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. C. Klomp, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Siezen, griffier en openbaar gemaakt op 10 februari 2004.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op: 10 februari 2004
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.