ECLI:NL:RBSGR:2004:AO6184

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/4096, 04/4095
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 februari 2004 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een asielaanvraag door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De verzoeker, een vreemdeling van Marokkaanse en Algerijnse afkomst, had op 24 januari 2004 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 27 januari 2004 werd afgewezen. De verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep was beslist. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 10 februari 2004, waarbij zowel de verzoeker als de gemachtigde van de verweerder aanwezig waren.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag niet binnen de wettelijk vereiste 48-uurs-termijn was gedaan, omdat de aanvraag pas op 24 januari 2004 om 11:10 uur was ingediend. De rechtbank concludeerde dat de Minister onzorgvuldig had gehandeld door zonder de vereiste toestemming van de verzoeker medische informatie in te winnen, wat leidde tot een onvoldoende gemotiveerd besluit. De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Minister opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de verzoeker.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in de behandeling van asielaanvragen en de bescherming van persoonlijke gegevens in medische dossiers. De voorzieningenrechter heeft ook de proceskosten van de verzoeker toegewezen aan de Staat der Nederlanden, die deze aan de griffier moet voldoen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzieningenrechter en de griffier.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 04 / 4096 BEPTDN F (voorlopige voorziening)
AWB 04 / 4095 BEPTDN F (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1977, van Marokkaanse nationaliteit, alias A, geboren op [...] 1976, afkomstig uit Algerije, van onbekende nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. M. Soffers, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J. W. Kreumer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 27 januari 2004, (IND nr. 0401.24.0006), is de door verzoeker op 24 januari 2004 ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 27 januari 2004 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 27 januari 2004 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 10 februari 2004. Verzoeker is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen AC-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Om voor een opleiding en werk in aanmerking te komen moest verzoeker steekpenningen betalen. In 2001 is hij door een politieman aangehouden en moest hij zijn identiteitskaart laten zien. Eiser vroeg naar de reden hiervan. De politieman sloeg hem en hij moest twee nachten doorbrengen op het politiebureau. Dit waren tegenvallers voor hem en hij kreeg een hekel aan van alles en nog wat. Hij heeft ongeveer anderhalf jaar thuisgezeten en is toen als boodschappenjongen gaan werken bij B. De directeur van dit bedrijf heeft hem meerdere malen verkracht. Hij durfde er met niemand over te praten. Vijf maanden later heeft eiser een poging tot zelfmoord ondernomen waarna hij drie maanden is opgenomen in een psychiatrische inrichting. Eiser wordt door jongeren in zijn woonwijk gepest. Twee jongens hebben een keer tegen hem gezegd ‘hé gek’ waarna zij hem met een steen op zijn hoofd sloegen. Deze jongens zijn naar de politie gegaan en hebben geld betaald. Eiser en deze jongens zijn door de rechter veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf en 1000 Dirham geldboete wegens geweldpleging. Eiser heeft tegen deze uitspraak beroep aangetekend, welk ongegrond is verklaard. Eiser kreeg een oproep voor militaire dienst. Hij heeft een medische verklaring afgegeven aan de afdeling militaire dienst van het district maar hij moest toch zijn dienstplicht vervullen. Zijn moeder en neef hebben voor hem een visum voor Rusland geregeld. Van 28 augustus 2003 tot 23 januari 2004 heeft hij in Rusland verbleven. Vervolgens is eiser vertrokken naar Nederland.
2.6 Verweerder heeft - voorzover relevant - het volgende overwogen. Eiser heeft zijn paspoort en vliegtickets vernietigd. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn relaas. De stelling dat hij aldus heeft gehandeld uit angst te worden teruggestuurd vormt geen reden om anders te oordelen. Evenmin de stelling dat hij gezien zijn psychiatrische stoornissen op een niet rationele wijze reageert op hevige angstgevoelens. Ten eerste is hierbij van belang dat uit het consult met de crisisdienst van het RIAGG is gebleken dat eiser gehoord kan worden omtrent zijn asielmotieven en dat acute behandeling thans niet noodzakelijk is. Ten tweede doet de omstandigheid dat hij in eerste instantie een andere identiteit en nationaliteit heeft opgegeven, vermoeden dat hij wel degelijk rationeel heeft gehandeld. De omstandigheid dat eiser geen enkel document ter staving van zijn reisverhaal heeft overgelegd klemt eens te meer, nu onderzoek door de Koninklijke Marechaussee de door hem gestelde reisroute ontkracht. Eisers naam komt wel voor als zogenaamde no-show passagier op de vlucht vanuit Amsterdam naar Casablanca, maar komt niet voor op de passagierslijst van de KLM-vlucht vanuit Moskou. Ten aanzien van de opmerking in de zienswijze dat niet inzichtelijk is geworden dat er nader onderzoek is gedaan naar de reisroute van eiser, wordt verwezen naar de inmiddels openbaar gemaakt telefoonnotities van 25 januari 2004 waaruit naar voren komt dat er wel degelijk onderzoek is ingesteld naar de reisroute van eiser. Bovendien is het aan eiser om zijn reisroute aan te tonen.
2.7 In beroep heeft eiser – voorzover relevant – aangevoerd dat de 48-uurs-termijn reeds is aangevangen bij de fouillering door de Koninklijke Marechaussee (Kmar), op 24 januari 2004 om 8:30 uur. Het besluit is op 27 januari 2004 om 17:03 uur uitgereikt, derhalve niet binnen 48-uur na aanvang van de procedure. Verder is aangevoerd dat het ontbreken van identiteitsdocumenten niet aan eiser kan worden toegerekend, omdat zijn handelen is voortgekomen uit angstaanvallen. Bij eiser is een psychiatrische stoornis vastgesteld. Eiser heeft aan verweerder geen toestemming verleend om kennis te nemen van het verslag van het medisch consult. De door eiser ondertekende toestemmingsverklaring ziet slechts op het verstrekken van gegevens aan de Medisch Adviseur van het Ministerie van Justitie. Verweerder heeft in deze onzorgvuldig gehandeld. Ook is aangevoerd dat het overleggen van reisdocumenten in casu niet noodzakelijk is. Verweerder heeft de mogelijkheid om door middel van de afschriftplicht afschriften van de reisdocumenten op te vragen. Dienaangaande wordt voorts aangevoerd dat de telefoonnotities van 25 januari 2004 geen nadere informatie geven. Verweerders overweging met betrekking tot de reisroute blijft derhalve oncontroleerbaar.
De rechtbank oordeelt als volgt.
2.8 Allereerst dient beoordeeld te worden of het bestreden besluit binnen de 48-uurs-termijn is uitgereikt.
2.9 Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder f, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt onder procesuren verstaan de uren die voor het onderzoek naar de aanvraag in het aanmeldcentrum beschikbaar zijn, waarbij de uren tussen 22:00 uur tot 08:00 uur niet meetellen.
2.10 In paragraaf C3/12.1.3 van Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is bepaald dat voor het AC-Schiphol geldt dat de 48-uursprocedure aanvangt op het moment dat de vreemdeling van de luchthaven wordt overgebracht naar het AC en het AC daadwerkelijk is binnengetreden (het zogenaamde deurkrukcriterium).
2.11 De bevoegdheid tot fouilleren berust op het bepaalde in artikel 55, tweede lid, Vw. Ingevolge dit artikel zijn de ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd om, ter ondersteuning van het onderzoek of een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw kan worden ingewilligd, een vreemdeling aan diens kleding of lichaam te onderzoeken alsmede zijn bagage te doorzoeken met het oog op eventuele aanwezigheid van reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag.
2.12 In de Nota naar aanleiding van het Verslag (Kamerstukken 1999-2000, 26732, nr. 7), is in de in de artikelsgewijze toelichting op artikel 55, tweede lid, Vw (in het wetsontwerp artikel 53, tweede lid, Vw) het volgende weergegeven: “…. Indien tot fouillering wordt overgegaan impliceert dat op generlei wijze dat de procedure een aanvang heeft genomen. Voor dat moment kan immers slechts bepalend zijn het tijdstip waarop de aanvraag wordt ingediend. Dat geldt evenzeer in het geval reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden zijn aangetroffen; deze kunnen pas vanaf het moment van indiening van de aanvraag worden onderzocht.”
2.13 In de Nota van Wijziging (Kamerstukken 1999-2000, 26 732, nr. 8) is ten aanzien van artikel 55, tweede lid, Vw het volgende weergegeven:
“ Omdat wij het wenselijk achten in het belang van het onderzoek ook op het moment waarop de afspraak wordt gemaakt tot fouillering over te kunnen gaan, stellen wij een aanvulling voor in het tweede lid. Indien tot fouillering wordt overgegaan, impliceert dat op geen enkele wijze dat de procedure daarmee een aanvang heeft genomen. Dat kan alleen door het indienen van een aanvraag”.
2.14 In paragraaf C3/12.2.1 Vc, eerste alinea staat het volgende vermeld: “Indien een vreemdeling bij de vreemdelingendienst in een aanmeldcentrum te kennen geeft asiel te willen aanvragen, wordt hij op grond van artikel 55, tweede lid, Vw onderzocht op de aanwezigheid van documenten aan kleding en lichaam. Tevens wordt zijn bagage hierop onderzocht. De documentfouillering doet de aanmeldcentrumprocedure niet aanvangen. Daarnaast wordt gecontroleerd of de asielzoeker voorkomt in het opsporingsregister of in het nationaal Schengeninformatiesysteem en worden de handelingen uitgevoerd, genoemd in artikel 3.109 Vreemdelingenbesluit. Voornoemde handelingen doen de aanmeldcentrumprocedure niet aanvangen, want zij zien niet op de behandeling van de asielaanvraag, maar worden gedaan vanuit beheersmatige redenen.”
Het aldus geformuleerde beleid is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in overeenstemming met de hiervoor geciteerde toelichting in de Nota naar aanleiding van het Verslag.
2.15 De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat voornoemde paragraaf in de Vc, voor zover het de eerste alinea betreft, ook van toepassing is op de procedure in het AC-Schiphol, nu in hetgeen is neergelegd in het hoofdstuk C3/12.3 Vc betreffende de “Bijzonderheden in de procedure in aanmeldcentrum Schiphol”, geen uitzondering wordt gemaakt op het bepaalde in voornoemde alinea betreffende “de AC-procedure”.
2.16 Onder verwijzing naar eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2003 overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Zoals de Afdeling meerdere malen heeft overwogen valt uit artikel 69, tweede lid, Vw af te leiden dat de 48-uur-termijn in ieder geval aanvangt op het moment waarop de aanvraag wordt ingediend. Gebleken is dat de indiening van de aanvraag soms plaatsvindt, nadat enig – op de in te dienen aanvraag gericht – onderzoek heeft plaatsgevonden. In dat laatste geval moet worden aangenomen dat de 48-uur-termijn met de aanvang van dat onderzoek is gaan lopen. Het in paragraaf C3/12.1.3 Vc vermelde deurkrukcriterium is derhalve niet steeds bepalend voor de beantwoording van de vraag, op welk tijdstip de 48-uurs-termijn aanvangt.
Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat in casu sprake is van een situatie waarin de aanvraag is ingediend nadat enig op de aanvraag gericht onderzoek heeft plaatsgevonden, op basis waarvan zou moeten worden aangenomen dat de 48-uur-termijn eerder dan het moment van indiening van de aanvraag zou zijn gaan lopen.
2.17 Gelet op het deurkrukcriterium als verwoord in rechtsoverweging 2.8, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de 48-uurs-termijn is aangevangen met het betreden van verzoeker van het AC-Schiphol op 24 januari 2004 om 11:10 uur. Dat verzoeker eerder op die dag op grond van artikel 55, tweede lid, van de Vw is gefouilleerd, doet daar, gezien het in paragraaf C3/12.2.1 Vc verwoorde en mede voor AC-Schiphol van toepassing geachte beleid, niet van af, nu van enig onderzoek naar bij fouillering aangetroffen documenten of bescheiden voorafgaand aan de aanvraag niet is gebleken. Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstuk 1997-1998, 26 088, nr. 3) is de bevoegdheid op grond van artikel 55, tweede lid, Vw verleend om informatie die noodzakelijk is ter beoordeling van de aanvraag veilig te stellen. Zij is derhalve niet bedoeld om reeds enig onderzoek naar aanleiding van die informatie in te stellen, waardoor het onderzoek ter beoordeling van de in te dienen aanvraag een aanvang zou nemen. Het voorgaande blijkt ook uit de vorenvermelde Nota naar aanleiding van het Verslag en de Nota van Wijziging. De bevoegdheid op grond van voornoemd artikel is derhalve niet gericht op de beoordeling van de aanvraag en met het gebruik maken ervan vangt de 48-uurs-termijn niet aan.
2.18 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de aanvraag van verzoeker binnen de door de wet gestelde termijn van 48 procesuren door verweerder is afgedaan.
2.19 Vervolgens dient beoordeeld te worden of verweerder de aanvraag op juiste gronden heeft afgewezen.
2.20 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend aan de vreemdeling die voldoet aan een of meer van de in artikel 29, eerste lid, Vw vermelde toelatingsgronden. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt de aanvraag afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.21 Verweerder heeft mede onder verwijzing naar het verslag van het consult met een medewerker van de crisisdienst van het RIAGG overwogen dat het eiser valt toe te rekenen dat hij niet over zijn reis- en indentiteitsdocumenten beschikt. In dit verslag staat vermeld dat eiser gehoord kan worden omtrent zijn asielmotieven en dat acute behandeling thans niet noodzakelijk is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het verslag van het consult behoort tot het medisch dossier van eiser waarop de geheimhoudingsplicht van artikel 7:457 Burgerlijk Wetboek rust, aangezien er ingevolge artikel 7: 446 Burgerlijk Wetboek sprake is van een overeenkomst inzake geneeskundige behandeling. De ‘toestemming medische informatie’ die door eiser op 25 januari 2004 is ondertekend ziet op inwinnen van inlichtingen omtrent de gezondheidstoestand van eiser door de Medisch adviseur bij het Ministerie van Justitie. Door het invullen van deze verklaring heeft eiser geen toestemming aan verweerder verleend om inlichtingen omtrent zijn gezondheidstoestand in te winnen bij medewerkers van het RIAGG. Overigens wordt ter zake de ondertekende verklaring opgemerkt dat op deze verklaring niet staat vermeld bij welke artsen de Medisch Adviseur inlichtingen kan inwinnen. De gemachtigde van verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat uit de brief van de gemachtigde van eiser van 26 januari 2004 blijkt dat eiser toestemming heeft gegeven om bij het RIAGG inlichtingen in te winnen over zijn gezondheidstoestand. Verweerder kan hierin niet gevolgd worden. In voornoemde brief is slechts vermeld dat eiser verzoekt om een medisch consult vanwege zijn psychische problemen en dat hij wel gehoord kan worden indien rekening wordt gehouden met zijn problemen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter betreft deze brief geen toestemming van eiser aan verweerder om inlichtingen omtrent de gezondheidstoestand in te winnen bij het RIAGG. De voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door zonder de vereiste toestemming van eiser van het verslag van het consult kennis te nemen en dit ten grondslag te leggen aan het besluit. Aangezien het standpunt van verweerder ten aanzien van de toerekenbaarheid van het ontbreken van reis- en identiteitsdocumenten grotendeels gebaseerd is op hetgeen vermeld is in het verslag van het consult, is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat het besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.
2.22 Aan de overige gronden van het beroep komt de voorzieningenrechter op grond van het hiervoor overwogene niet toe.
2.23 Het beroep tegen het afwijzende besluit op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens schending van de artikelen 3:2 en 3:46 Awb. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.24 In dit geval is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op
€ 644,-- in de voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en op € 322,-- in de beroepszaak (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1) . Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 27 januari 2004;
3.2 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 24 januari 2004;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. J. van Putten, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2004, in tegenwoordigheid van mr. E. E. Manhoef als griffier.
Afschrift verzonden op: 18 februari 2004
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voorzover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voorzover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.