Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 96 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 65029 VRONTN F
inzake: A, geboren op [...] 1974, van Egyptische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium, locatie Tafelbergweg, te Amsterdam, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder.
Zitting: 29 december 2003.
De vreemdeling is vertegenwoordigd door mr. B.D. Lit, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel Amsterdam te Haarlem.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. M. Nurdogan, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te ’s-Gravenhage.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 1 november 2003 is de vreemdeling ex artikel 3 Vw op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van de vreemdeling is op diezelfde dag de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw toegepast.
1.2 Laatstelijk bij uitspraak van 17 november 2003 met kenmerk AWB 03/5770 VRONTN J heeft deze rechtbank en nevenvestigingsplaats een eerder beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard.
1.3 Bij kennisgeving ex artikel 96, eerste lid, Vw van 15 december 2003, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op diezelfde datum, heeft verweerder de rechtbank in kennis gesteld van het voortduren van de vrijheidsontneming.
1.4 De rechtbank heeft op 15 december 2003 van verweerder voortgangsgegevens met betrekking tot de uitzetting van de vreemdeling ontvangen.
1.5 Bij brief van 15 december 2003 heeft de rechtbank de raadsman van de vreemdeling in de gelegenheid gesteld binnen twee werkdagen na ontvangst van die brief schriftelijk te reageren en gemotiveerd aan te geven waarom behandeling van het beroep ter zitting niet achterwege kan blijven.
Binnen voormelde termijn is geen reactie ontvangen van de raadsman van de vreemdeling.
1.6 De openbare behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 december 2003. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de door de rechtbank ter zitting gestelde vragen schriftelijk te beantwoorden. Verweerder heeft hiervan op 30 december 2003 gebruik gemaakt. Op diezelfde datum heeft de raadsman van de vreemdeling op de antwoorden van verweerder schriftelijk gereageerd. Aangezien verweerder niet op alle vragen een antwoord had gegeven heeft de rechtbank op 6 januari 2004 verweerder om nadere informatie verzocht. Op 7 januari 2004 heeft verweerder de ontbrekende informatie verschaft. De reactie van de raadsman van de vreemdeling hierop is door de rechtbank op 8 januari 2004 ontvangen. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek met toestemming van beide partijen zonder nadere zitting gesloten.
2.1 Ingevolge artikel 96 Vw dient de rechtbank te beoordelen of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat op de vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd, ingevolge artikel 5, eerste lid, Vw de verplichting rust Nederland onmiddellijk te verlaten. Teneinde de duur van de vrijheidsontneming zoveel mogelijk te beperken, dient verweerder voldoende voortvarend te werken aan het vertrek van de vreemdeling.
2.2 Uit de voortgangsgegevens blijkt het volgende. Op 28 november 2003 heeft verweerder de Koninklijke Marechaussee (Kmar) verzocht ten behoeve van de vreemdeling op zijn goede paspoort een vlucht naar Caïro, Egypte, te boeken. Vervolgens heeft de Kmar op 30 november 2003 meegedeeld dat de vreemdeling geboekt staat voor een vlucht op 2 december 2003 naar Caïro. Op 25 november 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, het ingestelde beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf asiel, ongegrond verklaard. Tegen voornoemde uitspraak heeft de vreemdeling op 2 december 2003 hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. Tevens heeft de vreemdeling verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Voormeld verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is door de Raad van State in haar uitspraak van 2 december 2003 toegewezen. Vervolgens heeft de Kmar de vlucht van 2 december 2003 naar Caïro ten behoeve van de vreemdeling in verband met het ingestelde hoger beroep geannuleerd.
2.3 Verweerder heeft desgevraagd de volgende informatie verstrekt. Verweerder heeft geen afzonderlijk beleid ontwikkeld met betrekking tot de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 Vw indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het door de vreemdeling ingestelde hoger beroep door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is toegewezen. De Vreemdelingencirculaire C3/12.3.3.2 Vc kan hier volgens verweerder echter analoog worden toegepast en hierin wordt verweerder expliciet de ruimte gelaten om de maatregel voort te zetten indien een verzoek om een voorlopige voorziening is toegewezen. De maatregel wordt in de regel voortgezet indien het verzoek om een procedurele reden is toegewezen, maar ook in andere gevallen kan verweerder besluiten de maatregel voort te zetten. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening in onderhavige zaak procedureel van aard is, nu deze louter ziet op het voorkomen dat verweerder uitzettingshandelingen verricht hangende het hoger beroep. Voorts bestaat er ook gelet op de inhoud van de zaak aanleiding om de maatregel voort te zetten. Hiertoe wordt verwezen naar de afwijzing van de asielaanvraag door verweerder en de ongegrond verklaring van het door eiser ingestelde beroep door uw rechtbank op 26 november 2003. Ten slotte verwijst verweerder naar een uitspraak van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats van 3 mei 2002, AWB 02/30257 waar in een vergelijkbare casus overeenkomstig het standpunt van verweerder uitspraak is gedaan.
De rechtbank overweegt het volgende.
2.4 In C3/12.3.3.2 Vc is met betrekking tot de procedure bij oplegging of voortzetting van een maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw, - voor zover van belang - het volgende bepaald: “Als regel geldt dat geen (verdere) toepassing van artikel 6, eerste en tweede lid Vreemdelingenwet zal plaatsvinden, indien er geen zicht meer is op de omstandigheid dat de vreemdeling na afloop van zijn procedure kan voldoen aan de vertrekplicht ex artikel 5 Vreemdelingenwet. Indien een beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond wordt verklaard dan wel een verzoek om een voorlopige voorziening door de rechter is toegewezen zal de IND bezien of dit aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen. Als regel wordt de maatregel voortgezet indien het verzoek om een voorlopige voorziening om procedurele redenen wordt toegewezen”.
2.5 Verweerder beroept zich op analoge toepassing hiervan op de situatie waarin de voorzitter van de ABRvS een voorlopige voorziening hangende hoger beroep heeft toegewezen. De rechtbank is van oordeel dat toepassing van dit beleid door verweerder niet onredelijk is. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder ook conform dit beleid heeft gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. Zij acht daartoe het volgende van belang.
2.6 De ABRvS heeft in haar uitspraak van 2 december 2003 de toewijzing van de voorlopige voorziening als volgt gemotiveerd: “Het verzoek is erop gericht te voorkomen dat verzoeker wordt uitgezet gedurende de behandeling van het ingestelde hoger beroep. Niet op voorhand is buiten twijfel dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep in stand zal blijven. Nu voorts is gebleken van een spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de algemene Wet bestuursrecht, omdat verzoeker heden wordt uitgezet, komt het verzoek op na te melden wijze voor toewijzing in aanmerking”. De rechtbank leidt hieruit niet bij voorbaat af dat de toewijzing op procedurele gronden is geschied. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat er sprake is van een toewijzing op procedurele gronden. Dat, zoals verweerder betoogt, reeds sprake is van procedurele gronden nu de toewijzing louter ziet op het voorkomen van uitzettingshandelingen door verweerder hangende het hoger beroep, volgt de rechtbank niet, nu uit de uitspraak niet zonder meer blijkt dat de toewijzing hier louter op ziet. Voorts zal verweerder, nog daar gelaten in hoeverre het beleid wel ruimte laat aan verweerder om bij een toewijzing op andere dan procedurele redenen de maatregel voort te zetten, deze voortzetting dan dienen te motiveren. Een enkele verwijzing naar de afwijzende beschikking van de asielaanvraag en naar de uitspraak van de rechtbank waarin het beroep ongegrond is verklaard volstaat daarbij niet. Tenslotte wordt de verwijzing naar de uitspraak van 3 mei 2002 van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats niet gevolgd, aangezien in die casus klaarblijkelijk werd aangenomen dat er sprake was van een toewijzing op procedurele gronden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat bij afweging van alle daarbij betrokken belangen voortzetting van de maatregel in redelijkheid niet langer gerechtvaardigd is.
2.7 Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal de opheffing van de maatregel bevelen met ingang van de datum van verzending van deze uitspraak.
2.8 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel met ingang van de dag van verzending van deze uitspraak;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, dient te voldoen
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2004, in tegenwoordigheid van mr. K. Gabela als griffier.
Afschrift verzonden op: 14 januari 2004
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open