ECLI:NL:RBSGR:2004:AO6156

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/26199
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning voor medische behandeling in het kader van overgangsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 februari 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, A, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor medische behandeling, die was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag moest worden getoetst aan het recht dat gold op 1 april 2001, omdat dit voor eiseres gunstiger was. De rechtbank stelde vast dat eiseres in een medische noodsituatie verkeerde en dat de eis van een deugdelijke financiering niet tegen haar kon worden ingeroepen. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd was en in strijd met artikel 3.103 Vb 2000, omdat verweerder geen toetsing aan het oude beleid had uitgevoerd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en het griffierecht diende te worden vergoed.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 26199 BEPTDN F
inzake: A, geboren op [...] 1964, van Surinaamse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. J.S. Maas, advocaat te Den Haag.
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. I.D. Michel, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 28 mei 1998 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier voor het doel: ‘verblijf voor het ondergaan van een medische behandeling’. Bij besluit van 27 juli 2001 is de aanvraag van eiseres afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaarschrift van 16 augustus 2001 is bij besluit van 13 december 2002 ongegrond verklaard. Tegen dit laatste besluit heeft eiseres op 17 december 2002 beroep ingesteld.
1.2 Op 19 februari 2003 is het besluit van 13 december 2002 ingetrokken. Bij uitspraak van 6 maart 2003 van deze rechtbank en nevenvestigingsplaatsplaats is het beroep van eiseres tegen het ingetrokken besluit gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat verweerder binnen zes weken na de uitspraak op het bezwaarschrift dient te beslissen.
1.3 Bij besluit van 11 april 2003 is het bezwaar gegrond verklaard en is aan eiseres een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier verleend voor het verblijfsdoel: ‘verblijf wegens medische noodsituatie’. Tegen dit laatste besluit heeft eiseres op 1 mei 2003 beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2003. Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J. van Basten Batenburg, kantoorgenoot van haar gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
1.6 Ter zitting is het onderzoek geschorst en is aan verweerder de gelegenheid geboden om zich binnen twee weken nader uit te laten over de zaak. Bij brief van 23 oktober 2003 heeft verweerder de rechtbank haar reactie doen toekomen. Op 12 november 2003 heeft gemachtigde hierop gereageerd. Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven zonder nadere zitting uitspraak te doen.
1.7 Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of het besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Bij die beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Feiten
2.2 Eiseres is geboren te B en bezat de Nederlandse nationaliteit. Voordat eiseres meerderjarig werd verkreeg zij de Surinaamse nationaliteit en verloor zij de Nederlandse nationaliteit . In de periode van 1972 tot 1984 verbleef eiseres afwisselend in de Verenigde Staten en Suriname. In 1989 keerde eiseres, na een verblijf van vijf jaar in de Sovjet Unie, terug naar Nederland.
2.3 Blijkens de medische verklaring van I.E. v.d. Horst-Bruinsma, verbonden aan de polikliniek Reumatologie van het Academisch van het Academisch Ziekenhuis Leiden, van 23 oktober 1996 is eiseres sinds juli 1996 bij de polikliniek bekend met een gewrichtsziekte. Uit de brief van Dr. H.E. Menke, dermatoloog bij het Sint Franciscus Gasthuis te Rotterdam, van 16 april 1998 blijkt dat het gaat om de gewrichtsziekte M. Behcet. Ten aanzien van de prognose en noodzaak van de medische behandeling wordt in deze brief het volgende gesteld:
“het is niet mogelijk om bij een ziekte met een zo grillig verloop als de ziekte van Behcet een definitieve prognose te stellen. Feit is dat de ziekte chronisch is en dus jarenlang, zo niet levenslang kan blijven bestaan. (..) Medische behandeling zal noodzakelijk blijven, ook voor opvang van eventuele crises die kunnen optreden bij deze aandoening.”
2.4 Op 23 februari 2001 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) voor het eerst advies uitgebracht over de medische toestand van eiseres. In dit advies is op de vraag of het uitblijven van de noodzakelijke behandeling zal lijden tot een medische noodsituatie op korte termijn, het volgende geantwoord:
“Onder een medische noodsituatie op korte termijn (voorheen genoemd acute medische noodsituatie) verstaat het BMA: de situatie waarbij betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade. Bij achterwege blijven van de behandeling zullen de klachten blijven bestaan en de kans op een periode van verergering doen toenemen. Derhalve verwacht ik een medische noodsituatie.” In een brief van 20 juni 2001 heeft het BMA het advies aangevuld met betrekking tot de behandelmogelijkheden in Suriname en geconcludeerd dat een medische noodsituatie op korte termijn aldaar kan worden voorkomen.
2.5 Op 24 juni 2002 heeft dr. H.E. Menke schriftelijk geantwoord op een viertal vragen van de gemachtigde van eiseres, waarbij met name wordt ingegaan op de behandelmogelijkheden in Suriname. Geconcludeerd wordt dat gelet op het ontbreken van deskundige specialisten, de onzekerheid ten aanzien van de regelmatige beschikbaarheid van de medicijnen en het gebrek aan ervaring aldaar met de ziekte van eiseres, geen adequate behandeling in Suriname kan plaatsvinden. Deze conclusie wordt onderschreven door J.H. Brahim, longarts, die in een brief van 8 juli 2002 constateert dat complexe medische casuïstiek in Suriname veelal plaatsvindt op basis van pragmatische gronden. Gelet op de complexiteit van systeem aandoeningen zoals de ziekte van Behcet is dit volgens hem onjuist.
2.6 Op 25 juli 2002 is door verweerder opnieuw aan het BMA om advies gevraagd met betrekking tot de behandelmogelijkheden in Suriname. Op 25 september 2002 concludeert het BMA dat na onderzoek is gebleken dat de behandeling van de ziekte van eiseres in Suriname niet adequaat kan plaatsvinden.
2.7 Bij brief van 18 maart 2003 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het BMA verzocht om alle eerdere adviezen in één geïntegreerd advies te bundelen, waaruit duidelijk blijkt of de behandeling van de ziekte van Behcet voor eiseres in Suriname mogelijk is en, zo dit niet mogelijk is, of het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie. In de brief wordt de achtergrond van dit verzoek als volgt toegelicht:
"In de afgelopen periode hebben wij u meermaals om medisch advies gevraagd inzake mevrouw A, geboren op [...] 1964 van Surinaamse nationaliteit. Laatstelijk op 25 september 2002 hebt u geconcludeerd dat de behandeling van haar ziekte (de ziekte van Behcet) niet adequaat kan plaatsvinden in Suriname. Door de medewerkers op het regiokantoor is dat zo uitgelegd dat terugkeer naar Suriname voor betrokkene zal leiden tot een medische noodsituatie. Om die reden is aan de beleidsafdeling gevraagd om betrokkene verblijf in Nederland toe te staan. De beleidsafdeling heeft echter geoordeeld dat deze uitleg onjuist is en dat het überhaupt onzeker is of uitblijven van behandeling tot een medische noodsituatie zal leiden (uw nota van 23 februari 2001 hebben zij wellicht over het hoofd gezien). Dit is de reden dat de aanvraag van betrokkene is afgewezen. Onze afdeling procesvertegenwoordiging vindt de afwijzing echter niet te verdedigen voor de rechtbank, waarna de eerdere beslissing weer is ingetrokken. De beleidsafdeling vindt het voorliggende medisch advies echter nog immer onvoldoende om betrokkene verblijf toe te staan."
2.8 In het op dit verzoek uitgebrachte advies van 9 april 2003 concludeert het BMA ten aanzien van de medische noodsituatie als volgt:
“(..) Er is derhalve een mate van onvoorspelbaarheid m.b.t. deze ziekte. Maar gelet op de ernst en gevolgen van de complicaties meen ik wel dat er sprake is van een medische noodsituatie (bij achterwege blijven van de behandeling).”
Ten aanzien van de behandelmogelijkheden in Suriname is – voor zover relevant – het volgende vermeld:
“ (..) De medicatievoorziening is dus kennelijk, ondanks officiële berichtgeving, onzeker. (...)
Uit het onderzoek blijkt voorts dat de specifieke expertise (kennis en ervaring) voor de behandeling van deze ziekte thans niet aanwezig is in Suriname en derhalve betwijfeld wordt of bij optredende complicaties adequaat opgetreden kan worden. Op grond van dit gegeven èn de onzekere medicatiebevoorrading moet ik derhalve concluderen dat de behandelmogelijkheden aldaar thans ontoereikend zijn om een medische noodsituatie te kunnen voorkomen."
Wettelijk kader
2.9 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Ingevolge artikel 117 Vw wordt een op het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw in behandeling zijnde aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van deze wet en blijft op de behandeling van een dergelijke aanvraag het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing. Het bestreden besluit dient materieel te worden getoetst aan het nieuwe vreemdelingenrecht.
2.10 Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 13 Vw slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.11 Ingevolge artikel 16 Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier worden afgewezen op één van de in dat artikel genoemde gronden. Regels over de toepassing van deze gronden zijn neergelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) zijn beleidsregels over de toepassing van deze gronden vastgesteld.
2.12 Ingevolge artikel 3.46 Vb kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van de Minister het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar het oordeel van de Minister deugdelijk geregeld is. Ingevolge artikel 3.51 Vb kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdende met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een vergunning onder een beperking verband houdende met het ondergaan van een medische behandeling, voor zover die medische behandeling naar het oordeel van de Minister nog tenminste één jaar in Nederland noodzakelijk zal zijn.
2.13 In het vóór de inwerkingtreding van het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2003/2 ter uitvoering van artikel 3.46 Vb geldende beleid als neergelegd in hoofdstuk B8/5 Vc was - voor zover relevant - bepaald dat in afwijking van het bepaalde in hoofdstuk B1 Vc de aanvraag van een vreemdeling ten aanzien van wie is vastgesteld dat hij in een medische noodsituatie verkeert en de terugkeer van de vreemdeling naar het oordeel van de Minister in verband met die medische noodsituatie van onevenredige hardheid zou zijn, niet wordt afgewezen om de reden dat hij niet duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan en/of niet beschikt over een deugdelijke financiering. Na drie jaar kan een aanvraag voor voortgezet verblijf worden ingediend, indien de medische behandeling naar het oordeel van de Minister nog voor tenminste één jaar noodzakelijk zal zijn.
2.14 Het TBV 2003/2, geplaatst in de Staatscourant nr. 26 van 6 februari 2003, betreft een wijziging van het beleid met terugwerkende kracht tot en met 1 april 2001 ten aanzien van aanvragen van verblijfsvergunningen voor medische behandeling in Nederland. In dit TBV is bij de toelichting op het vereiste van een deugdelijke financiering van de medische behandeling bepaald dat een ziektekostenverzekering die wordt bekostigd uit de openbare middelen, niet als toereikend wordt beschouwd. In het geval niet wordt voldaan aan de in artikel 3.46 Vb genoemde voorwaarden, wordt geen vergunning onder de beperking 'verblijf voor het ondergaan van een medische behandeling' verstrekt. De Minister kan in die gevallen echter invulling geven aan de bevoegdheid ingevolge artikel 3.4, derde lid, Vb door een verblijfsvergunning te verlenen onder de beperking ‘verblijf wegens medische noodsituatie’. Om in aanmerking te komen voor een dergelijke verblijfsvergunning dient een vreemdeling zich in Nederland te bevinden en dient sprake te zijn van een medische noodsituatie van langdurige aard waarvan de behandeling niet in het land van herkomst kan plaatsvinden. Ingevolge artikel 3.5, derde lid, Vb gaat het om een verblijfsrecht van tijdelijke aard. De bepalingen omtrent het voortgezet verblijf zijn niet van toepassing gelet op het bijzondere karakter van het beleid inzake medische noodsituatie.
Standpunten van partijen
2.15 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning onder de beperking verband houdende met verblijf voor het ondergaan van een medische behandeling, nu eiseres niet beschikt over een deugdelijke financiering. Verweerder stelt dat daarom aan eiseres terecht een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf wegens medische noodsituatie’ ingevolge TBV 2003/2 is verleend.
2.16 In beroep is het volgende aangevoerd. Eiseres stelt dat zij door toepassing van het nieuwe beleid van TBV 2003/2 in een ongunstiger positie is geraakt, dan wanneer het oude beleid van hoofdstuk B8 Vc zou zijn toegepast. In het eerdere beleid werd niet de voorwaarde gesteld dat de financiering van de medische behandeling niet uit publieke middelen mag worden bekostigd. Verder werd op grond van het oude beleid de aanvraag niet afgewezen om de reden dat de vreemdeling niet duurzaam en zelfstandig beschikt over middelen van bestaan, indien sprake is van een medische noodsituatie. Nu in casu is vastgesteld dat sprake is van een medische noodsituatie, vormden het middelenvereiste en het financieringsvereiste geen factoren meer die tot afwijzing van de aanvraag konden leiden. Voorts maakte eiseres, uitgaande van de aanvraagdatum van 28 mei 1998, op 28 mei 2001 reeds aanspraak op voortgezet verblijf. Eiseres komt gelet op de tijdelijke aard van de aan haar verstrekte vergunning thans niet in aanmerking voor voortgezet verblijf. Evenmin is het haar toegestaan om te werken en is het onmogelijk de Nederlandse nationaliteit te (her)krijgen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.17 Met de toekenning in het bestreden besluit van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier voor het verblijfsdoel: "verblijf wegens medische noodsituatie" (hierna: ‘vergunning voor medische noodsituatie’) heeft verweerder eiseres de gevraagde vergunning voor het doel: "het ondergaan van een medische behandeling" (hierna: ‘vergunning voor medische behandeling’) geweigerd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of deze weigering in rechte stand kan houden. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
2.18 Artikel 3.103 Vb luidt als volgt:
"De aanvraag wordt getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is."
Voorts luidt artikel 117, eerste lid, Vw - voor zover relevant - als volgt:
"Een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet in behandeling zijnde aanvraag:
a. tot verlening of verlenging van een vergunning tot verblijf,
(...), wordt aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van deze wet."
2.19 De rechtbank is van oordeel dat uit het in artikel 117 Vw neergelegde overgangsrecht voortvloeit dat de aanvraag van eiseres diende te worden getoetst aan het op 1 april 2001 geldende recht, hetgeen verweerder in zijn primaire besluit van 27 juli 2001 ook heeft gedaan. Uit het voorgaande volgt gezien de tekst van artikel 3.103 Vb tevens dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit aan het per 1 april 2001 geldende recht en het destijds ter uitvoering daarvan door verweerder in de Vc neergelegde beleid had dienen te toetsen, tenzij het recht en het ter uitvoering daarvan gevoerde beleid ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor eiseres gunstiger was.
2.20 De rechtbank stelt vast dat het ten tijde van het bestreden besluit geldende beleid ter uitvoering van artikel 3.46 Vb voor eiseres ongunstiger was. Ingevolge de alsdan in werking getreden TBV 2003/2 komt eiseres voor de gevraagde vergunning voor medische behandeling immers niet in aanmerking, nu zij - zoals ook niet wordt betwist - in ieder geval niet voldoet aan het criterium ten aanzien van de financiering van de medische behandeling, zoals dat in TBV 2003/2 is gesteld. Het op 1 april 2001 geldende beleid ter uitvoering van artikel 3.46 Vb, als weergegeven in rechtsoverweging 2.13, is voor eiseres gunstiger, omdat daarin de eis van deugdelijke financiering in geval van medische noodsituatie niet werd gesteld. Nu ten aanzien van eiseres op basis van de ten tijde van het bestreden besluit beschikbare medische stukken is vastgesteld dat zij in een medische noodsituatie verkeert, had verweerder derhalve op grond van dit oudere beleid aan eiseres het vereiste van een deugdelijke financiering niet kunnen tegenwerpen. Dat geldt evenzeer voor het middelenvereiste. Nu voorts niet in geschil is dat eiseres aan de overige voorwaarden van het destijds geldende beleid ten aanzien van medische noodsituatie als geformuleerd in hoofdstuk B8 Vc voldoet, maakte eiseres op grond van dit oude beleid aanspraak op een vergunning met de beperking "Voor het ondergaan van medische behandeling". Eiseres was dan, conform de oude tekst van hoofdstuk B8/6.4 Vc, na drie jaar, dat wil zeggen – gezien de datum van de aanvraag – reeds op 28 mei 2001, in aanmerking gekomen voor een vergunning voor voortgezet verblijf onder het regime van dit oude beleid.
2.21 De vraag of het ten tijde van het bestreden besluit geldende recht ook buiten het geval van medische noodsituatie voor eiseres ongunstiger is, kan daarmee in het midden worden gelaten.
2.22 Het ter zitting door verweerder verwoordde standpunt dat voor toepassing van het oude beleid geen ruimte bestaat gezien de aan TBV 2003/2 verleende terugwerkende kracht, volgt de rechtbank niet. Uit de tekst van artikel 3.103 Vb blijkt dat de wetgever aan verweerder geen beleids- of beoordelingsruimte heeft gelaten. Derhalve kan het in artikel 3.103 Vb neergelegde rechtsbeginsel van eerbiedigende werking niet bij beleidsregel worden doorbroken.
2.23 Nu verweerder in het bestreden besluit ongemotiveerd toetsing aan het voor inwerkingtreding van TBV 2003/2 geldende beleid achterwege heeft gelaten, is het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd en in strijd met het bepaalde in artikel 3.103 Vb genomen.
2.24 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 7:12 Awb en 3.103 Vb voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep zal gegrond worden verklaard en verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Gezien het zeer lange tijdsverloop waarin eiseres reeds in onzekerheid verkeert over haar aanvraag, ziet de rechtbank aanleiding aan het nemen van een nieuwe beslissing een termijn van uiterlijk zes weken te verbinden.
2.25 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.26 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 116,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit voor zover aan eiseres een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier anders dan voor het doel: ‘verblijf vanwege medische noodsituatie' met de arbeidsmarktaantekening 'arbeid niet toegestaan' is onthouden;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 16 augustus 2001, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,--
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2004, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk als griffier.
Afschrift verzonden op: 11 februari 2004
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.