ECLI:NL:RBSGR:2004:AO5404

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/4769
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en gezinsleven onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 februari 2004 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres, A, van Turkse nationaliteit. Eiseres had in 1996 een verblijfsvergunning gekregen voor verblijf bij haar echtgenoot, B, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, heeft de verlenging van de verblijfsvergunning geweigerd, omdat hij van mening was dat eiseres nooit recht had gehad op een verblijfsvergunning. Dit standpunt was gebaseerd op de veronderstelling dat er geen sprake was van feitelijk samenwonen, aangezien B ook een relatie had met C, wat leidde tot de geboorte van een kind. Eiseres betwistte deze conclusie en stelde dat de minister ten onrechte had aangenomen dat er geen feitelijke samenwoning was.

De rechtbank oordeelde dat de minister in zijn beoordeling niet voldoende rekening had gehouden met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank stelde vast dat de intrekking van de verblijfsvergunning een inmenging in het gezinsleven van eiseres betekende, en dat deze inmenging niet gerechtvaardigd was. De rechtbank vond dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de intrekking van de vergunning niet in strijd was met artikel 8 EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het besluit van de minister en droeg hem op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiseres en werd de Staat aangewezen als rechtspersoon die het griffierecht moest vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de belangen van vreemdelingen in het kader van het gezinsleven en de noodzaak voor de overheid om de motivering van besluiten goed onderbouwd te maken, vooral wanneer deze besluiten ingrijpende gevolgen hebben voor het gezinsleven van betrokkenen.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: AWB 03/4769
Datum uitspraak: 27 februari 2004
Uitspraak
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1977,
van Turkse nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde G.J. van der Graaf,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet.
Het procesverloop
Op 16 april 1999 heeft eiseres verweerder verzocht om verlenging van de geldigheidsduur van haar verblijfsvergunning regulier onder de beperking “het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst”.
Zij heeft tevens verzocht de beperking van de verblijfsvergunning te wijzigen in “verblijf bij echtgenoot B”.
Bij besluit van 8 februari 2001 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
Eiseres heeft daartegen op 6 maart 2001 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 januari 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 21 januari 2003 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 23 januari 2004. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De feiten
1. Eiseres is op 27 augustus 1992 met B getrouwd. B heeft de Nederlandse nationaliteit. B is ook een relatie aangegaan met C. Deze relatie heeft geresulteerd in de geboorte van een dochter op [...] 1995. Eiseres is op 19 januari 1996 naar Nederland gekomen. Aan haar is met ingang van 24 januari 1996 een verblijfsvergunning verleend voor verblijf bij haar echtgenoot. Deze verblijfsvergunning is jaarlijks verlengd. Met ingang van 12 juni 1998 is de beperking gewijzigd in “het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst”. Op [...] 1996 is D geboren, zoon van eiseres en haar echtgenoot. B is sedert november 1998 gedetineerd. Zijn invrijheidstelling is voorzien op 24 april 2004.
De standpunten van partijen
2. Verweerder heeft verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van eiseres, voor zover in onderhavige beoordeling relevant, geweigerd omdat met ingang van 24 januari 1996 niet een verblijfsvergunning zou zijn verleend als toen bekend zou zijn geweest dat B de helft van de tijd niet bij eiseres doorbracht, maar bij C, voornoemd, zodat van feitelijk samenwonen als bedoeld in de vreemdelingencirculaire geen sprake was.
Verweerder heeft wijziging van de beperking van de verblijfsvergunning van eiseres, toetsend aan de voorwaarden voor eerste verblijfsaanvaarding, geweigerd omdat niet wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
-de echtgenoten gaan feitelijk samenwonen.
-degene bij wie toelating wordt beoogd beschikt duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan.
Verweerder acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die hem nopen van zijn beleidsregels af te wijken. Ook aan artikel 8 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden kan eiseres geen recht op inwilliging van haar aanvragen ontlenen.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte stelt dat zij niet feitelijk met haar echtgenoot samenwoonde. Dat haar echtgenoot een buitenechtelijke relatie had, betekent niet dat zij niet feitelijk met hem samenwoonde.
Verweerder heeft bij eiseres, noch bij haar echtgenoot voorafgaand aan de inwilliging van de aanvraag per 24 januari 1996 geïnformeerd naar de inhoud van hun relatie. Verweerder kan eiseres daarom niet toerekenen dat hij toen niet van bepaalde gegevens op de hoogte was.
Eiseres heeft voorts gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daartoe heeft zij onder meer betoogd dat het standpunt van verweerder dat geen sprake is van inmenging op het uit die bepaling voortvloeiende recht onbegrijpelijk is.
De beoordeling
4. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
Over de weigering de geldigheidsduur te verlengen
5. Eiseres heeft betoogd dat zij ten tijde van de aanvraag geen onjuiste gegevens heeft verstrekt. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de evenredige tijdsverdeling van B over eiseres en C, die blijkt uit de verklaringen van B en eiseres van respectievelijk 28 juni 2000 en 12 juli 2000, in januari 1996 niet reeds bestond. Dat standpunt is eerst ter zitting ingenomen en wordt daarom vanwege strijd met de goede procesorde door de rechtbank gepasseerd.
6. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan verweerder een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder meer afwijzen indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid. Bij het uitoefenen van die bevoegdheid hanteert verweerder de in onderdeel B1/2.2.9 van de Vc 2000 neergelegde beleidsregels. Daarin is onder meer het volgende bepaald. “Niet van belang is of het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens opzettelijk is gebeurd. Het gaat er om dat de onjuiste situatie wordt gecorrigeerd. Bepalend is immers of de verblijfsvergunning bij bekendheid met de juiste gegevens zou zijn verleend, verlengd of gewijzigd. Het is niet van belang of de onjuiste gegevens zijn verstrekt of de juiste gegevens zijn achtergehouden door de vreemdeling zelf of andere belanghebbenden. Daarbij zij gewezen op hetgeen daaromtrent is vermeld in Toelichting op artikel 18 Vreemdelingenwet: 'Het kan hier niet alleen gaan om gegevens die door de vreemdeling zijn verstrekt of zijn achtergehouden, maar ook om gegevens die door belanghebbende derden zijn verstrekt of achtergehouden. Hierbij kan gedacht worden aan gegevens over de gezinsband die door een echtgenoot of echtgenote zijn verstrekt, indien de vergunning is verleend in het kader van gezinshereniging of -vorming.'”
7. Ten aanzien van de vraag of eiseres onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden is onder meer in geschil of de hierboven geciteerde beleidsregel verenigbaar is met de tekst van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Eiseres stelt dat de tekst van die bepaling helder is en dat daarom aan die tekst moet worden vastgehouden en niet kan worden uitgegaan van de ruimere strekking die de beleidsregel en de toelichting op artikel 18 aan die bepaling verbinden. Beslissend moet zijn of eiseres gegevens heeft achtergehouden, niet of haar echtgenoot dat heeft gedaan.
8. De toelichting op artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 (Kamerstukken II, 1999-2000, 26 732, nr.3, p. 30 en 31) ver-meldt het volgende:
“De in artikel 16 (thans artikel 18, rechtbank), eerste lid, onder c, opgenomen grond voor niet-verlenging of intrekking van de verblijfsvergunning als er onjuiste gegevens zijn verstrekt – deze was in artikel 12 van de huidige wet als intrekkingsgrond opgenomen – is ten opzichte van artikel 12 van de huidige wet aangevuld met de mogelijkheid van intrekking indien er gegevens zijn achtergehouden die – als deze bekend waren geweest – zouden hebben geleid tot het afwijzen van de oorspronkelijke aanvraag om een verblijfsvergunning. Het kan hier niet alleen gaan om gegevens die door de vreemdeling zijn verstrekt of zijn achtergehouden maar ook om gegevens die door belanghebbende derden zijn verstrekt of zijn achtergehouden. Hierbij kan gedacht worden aan gegevens over de gezinsband die door een echtgenoot of echtgenote zijn verstrekt, indien de vergunning is verleend in het kader van gezinshereniging of -vorming.”
9. Omdat de toelichting op artikel 18 zo expliciet stelt dat onder ‘het achterhouden van gegevens door de vreemdeling’ tevens moet worden begrepen ‘het achterhouden van gegevens door derden, bijvoorbeeld de echtgenoot’, bestaat geen grond voor het oordeel dat de hierboven geciteerde beleidsregel met die bepaling niet verenigbaar is. Bij onderhavige beoordeling moet ervan worden uitgegaan dat verweerder ten tijde van de verlening van de vergunning per 24 januari 1996 niet op de hoogte was van de feitelijke omstandigheid dat B zijn tijd evenredig over eiseres en C verdeelde. Verweerder heeft derhalve kunnen aannemen dat eiseres gegevens heeft achtergehouden in de zin van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Dat volgens de letterlijke tekst van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 slechts het achterhouden van gegevens door de aanvragende vreemdeling grond kan vormen de aanvraag af te wijzen, vormt onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat artikel 18, tweede lid, van de Vw 2000 verweerder expliciet de bevoegdheid verleent nadere regels te stellen over de toepassing van onder meer artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Het antwoord op de vraag of aan eiseres kan worden toegerekend dat gegevens zijn achtergehouden kan aan dat oordeel evenmin afdoen. Verweerder heeft dat antwoord, gelet op de hierboven geciteerde beleidsregel, met recht irrelevant geacht. Daartoe wijst de rechtbank op Kamerstukken II, 1999-2000, 26 732, nr. 7, p.26, waar het volgende is vermeld: “Met de intrekking van de verblijfsvergunning op grond van het feit dat er bij de verlening of verlenging onjuiste gegevens zijn verstrekt, wordt slechts beoogd de situatie te herstellen zoals die rechtens zou zijn geweest indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt. Zoals in de betreffende artikelen tot uitdrukking wordt gebracht, is de intrekking gericht op het ongedaan maken van de gevolgen die aan de onjuiste gegevens zijn verbonden. Met de intrekking van de vergunning wordt dan ook nadrukkelijk niet beoogd enig leed toe te voegen. Zij is louter van reparatoire en niet van punitieve aard. Om die reden is dan ook niet vereist dat de vreemdeling de onjuiste gegevens zelf heeft verstrekt, dat hij op de hoogte was van de verstrekking van de onjuiste gegevens of dat hij daarmee heeft ingestemd. Opzet van de vreemdeling of diens persoonlijke betrokkenheid in welke vorm dan ook, is evenmin vereist; dergelijke factoren zijn immers niet relevant voor de vraag welke beslissing rechtens de juiste zou zijn geweest indien er geen onjuiste gegevens waren verstrekt, en derhalve evenmin voor de vraag of de bestaande situatie moet worden gecorrigeerd door intrekking van de ten onrechte verleende vergunning. Het gaat er bij de intrekking uitsluitend om dat de situatie wordt hersteld naar de situatie zoals die had behoren te zijn.” Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, gelet op artikel 19 van de Vw 2000, geen aanleiding bestaat onderscheid te maken tussen het oogmerk van de wetgever bij het niet inwilligen van een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning vanwege het achterhouden van gegevens, en het oogmerk van het intrekken van een verblijfsvergunning om die reden. In Kamerstukken II, 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 27, is voorts het volgende vermeld: “Ook wordt van hem verlangd dat hij eigener beweging gegevens verstrekt die voor de toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Vreemdelingenwet relevant zijn. Indien hij dat nalaat, wordt de aanvraag niet ingewilligd of de vergunning ingetrokken.” Dat verweerder niet zou hebben gevraagd naar de aard van de relatie kan aan het voorgaande derhalve niet afdoen.
10. Eiseres heeft gesteld dat het gegeven dat B zijn tijd evenredig over eiseres en C verdeelde niet tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zou hebben geleid, omdat verweerder uit dat gegeven niet heeft kunnen afleiden dat van feitelijk samenwonen geen sprake is.
In beroep heeft verweerder zijn standpunt dat van feitelijk samenwonen als bedoeld in onderdeel B2/2.5 van de Vc 2000 geen sprake was gehandhaafd en zich voorts op het standpunt gesteld dat ook de polygame situatie gelet op onderdeel B2/2.9 van de Vc 2000 aan de verlening in de weg stond.
11. De rechtbank ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of de motivering van het bestreden besluit geacht kan worden te strekken tot laatstgenoemd standpunt van verweerder. Die motivering luidt, voor zover relevant, als volgt: “In de bestreden beschikking is - beknopt weergegeven - onder meer overwogen dat van een feitelijke samenwoning zoals bedoeld in de Vreemdelingencirculaire tussen betrokkene en haar echtgenoot nimmer sprake is geweest en dat haar dan ook ten onrechte een verblijfsvergunning is verleend. Indien ten tijde van de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning immers bekend zou zijn geweest, dat referent reeds voor de komst van betrokkene naar Nederland tevens een relatie had met C, dat uit deze relatie een kind is geboren en dat betrokkene en haar echtgenoot voor vijftig procent van de tijd bij elkaar zouden gaan wonen, zou aan betrokkene geen verblijfsvergunning voor bepaalde tijd zijn verleend onder de beperking die daaraan is verbonden.”
De rechtbank is van oordeel dat de tweede zin van de hierboven geciteerde passage genoegzaam duidelijk maakt dat (ook) de polygame situatie voor verweerder aanleiding zou zijn gewest de vergunning te weigeren.
12. De vraag of de oorspronkelijk aanvraag zou zijn afgewezen moet beoordeeld worden aan de hand van het toen geldende recht. De toen geldende Vreemdelingencirculaire (1994) vermeldt in onderdeel B1/1.2.1 onder meer: “Ook indien de in Nederland verblijvende hoofdpersoon met een andere man of vrouw duurzaam samenleeft, wordt geen verblijf toegestaan aan de wettelijke echtgenote en eventuele andere gezinsleden.” Verweerder heeft op goede, in de tweede volzin van de in rechtsoverweging 11 geciteerde passage uit het bestreden besluit genoemde gronden aangenomen dat die situatie zich hier voordoet.
13. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat bekendheid met de achtergehouden gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zou hebben geleid. Of verweerder heeft kunnen stellen dat geen sprake was van feitelijk samenwonen behoeft derhalve geen bespreking.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts toereikend gemotiveerd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die hem op grond van artikel 4:84 van de Awb tot afwijking van zijn beleidsregels noopten.
15. Verweerder heeft dan ook kunnen besluiten tot afwijzing van de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van eiseres.
Over de weigering de beperking te wijzigen
16. Niet in geschil is dat verweerder de aanvraag terecht heeft getoetst aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, in samenhang met artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Verweerder heeft de aanvraag onder meer afgewezen, omdat wordt voldaan aan de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 genoemde omstandigheid dat de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven. Er is immers geen sprake van samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding (zoals bedoeld in artikel 3.17, aanhef en onder a, van het Vb 2000). Eiseres heeft zulks niet betwist. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder de aanvraag niet met die motivering heeft kunnen afwijzen. Dat de echtgenoot thans is gedetineerd en om die reden van samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding geen sprake kan zijn, kan daaraan niet afdoen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat artikel 3.17, aanhef en onder a, van het Vb 2000 onderdeel uitmaakt van een ministeriële regeling en derhalve geen beleidsregel is zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Awb.
Over artikel 8 van het EVRM
17. Niet in geschil is dat tussen eiseres en B sprake is van familieleven als bedoeld in die verdragsbepaling. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van inmenging op het recht op eerbiediging van het familieleven geen sprake is, omdat het besluit niet strekt tot het ontnemen van een verblijfstitel die haar tot het uitoefenen van dat familieleven in staat stelde. Verweerder heeft daarom, ten aanzien van het familieleven tussen eiseres en haar echtgenoot, beoordeeld of uit de omstandigheden van deze zaak een positieve verplichting voortvloeit om eiseres hier te lande verblijf toe te staan. Eiseres heeft betwist dat van inmenging in evenbedoelde zin geen sprake is. Verweerder heeft zijn standpunt toegelicht met een beroep op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 december 1994 (Gids Vreemdelingenrecht, 22-2) en een uitspraak van de rechtbank van 25 september 1997 (Gids Vreemdelingenrecht, 22-15). Eiseres heeft gewezen op een onderdeel uit het verslag van de parlementaire behandeling van de Vw 2000.
18. In Kamerstukken II, 1999-2000, 26 732, nr. 7, p.27, is het volgende vermeld: “Het gevolg van het verstrekken van onjuiste gegevens is dat de verblijfsvergunning wordt geweigerd, niet-verlengd of ingetrokken. (…) Van de bevoegdheid om de vergunning in te trekken, zal in beginsel altijd gebruik worden gemaakt, tenzij een ieder verbindende bepaling van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een wettelijk voorschrift of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich daartegen verzetten. Zo zal in voorkomende individuele gevallen getoetst worden aan artikel 8 EVRM. Artikel 8 EVRM kan in het geding komen als de verleende vergunning de vreemdeling in staat heeft gesteld om feitelijk een gezinsleven uit te oefenen. De intrekking van de vergunning betekent dan een inmenging in dit gezinsleven. Er zal moeten worden beoordeeld of deze inmenging gerechtvaardigd is.”
19. Geconstateerd moet worden dat de verleende vergunning eiseres in staat heeft gesteld feitelijk gezinsleven uit te oefenen. Dat daarvoor juridisch geen grond was kan daaraan niet afdoen. Gelet op het voorgaande is verweerder er bij zijn beoordeling dan ook ten onrechte van uitgegaan dat van inmenging geen sprake was. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de jurisprudentie waarop verweerder heeft gewezen anterieur is aan de hierboven geciteerde visie van de wetgever. Derhalve is sprake van een motiveringsgebrek.
20. Het beroep is derhalve gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste zoals bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Voorts bestaat aanleiding de Staat aan te wijzen als de rechtspersoon die aan eiseres het door haar betaalde griffierecht dient te vergoeden.
De beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 9 januari 2003;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om aan eiseres € 109,00 te betalen ter vergoeding van het door haar betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.E.M. Messer-Dinnissen en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2004 in tegenwoordigheid van mr. L.M. van den Berg als griffier.
de griffier?
de rechter
w.g. van den Berg
w.g. Messer-Dinnissen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Arnhem,
Verzonden: 2 maart 2004
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.