ECLI:NL:RBSGR:2004:AO5180

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/68248
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Guinese vreemdeling en de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Guinese vreemdeling, eiser, die op 29 december 2001 Nederland is binnengekomen en zich op 2 januari 2002 heeft gemeld bij de autoriteiten. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag is door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie afgewezen. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de minister in redelijkheid niet heeft kunnen stellen dat eiser zich niet onverwijld heeft gemeld. De rechtbank oordeelt dat eiser zich uit eigen beweging heeft gemeld en dat de geringe overschrijding van de 48 uur niet aan hem kan worden tegengeworpen. De rechtbank heeft ook de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser beoordeeld. Eiser heeft verklaard dat hij tijdens zijn detentie in Guinee ernstig is mishandeld en dat hij op 3 november 2001 opnieuw is opgepakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister onvoldoende onderbouwd heeft waarom de verklaringen van eiser ongeloofwaardig zouden zijn. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de minister en draagt deze op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: Awb 02 /68248 BEPTDN A S2
uitspraak: 10 februari 2004
U I T S P R A A K
inzake: A,
geboren op [...] 1976,
van Guinese nationaliteit,
IND dossiernummer: 0201188055,
eiser,
gemachtigde: mr. H.T. Gerbrandy, advocaat te Wolvega,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. H.M. Pascha, ambtenaar ten departemente.
PROCESVERLOOP
Op 18 januari 2002 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000.
Bij beschikking van 16 augustus 2003, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 5 september 2002 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 13 januari 2004. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
MOTIVERING
Standpunten van partijen
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser is op 15 januari 2001 door militairen opgepakt, omdat ze hem ervan verdachten bij de rebellen te horen. Gedurende de detentie is eiser verhoord en ernstig mishandeld. Eiser heeft ten gevolge daarvan 3 maanden in een ziekenhuis verbleven. Op 24 augustus 2001 is eiser op voorwaarden in vrijheid gesteld. Tijdens een biljart toernooi is eiser op 3 november 2001 weer opgepakt. De autoriteiten kwamen erachter dat hij reeds eerder opgepakt is geweest. Bij een huiszoeking werd een wapen bij eiser thuis gevonden. Voor de autoriteiten was dat het bewijs dat eiser bij de rebellen hoorde. Met behulp van een familielid heeft eiser weten te ontsnappen. Op 3 december 2001 heeft eiser zijn land verlaten en op 29 december 2001 is eiser Nederland ingereisd.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding en hij zich niet onverwijld heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen. Eiser is op 29 december 2001 in Nederland van boord gegaan en heeft zich pas op 2 januari 2002 gemeld. Verweerder heeft voorts op grond van artikel 31 tweede lid onder f, Vw 2000 de aanvraag afgewezen, omdat eiser ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel bescheiden heeft overgelegd met betrekking tot de reisroute. Het ontbreken van deze bescheiden wordt hem toegerekend. Voorts heeft eiser onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute. Volgens verweerder heeft eiser voorts vage en niet zonder meer geloofwaardige dan wel tegenstrijdige verklaringen betreffende zijn verblijf in het ziekenhuis en de detenties afgelegd. Verweerder stelt zich gelet op het voorgaande primair op het standpunt dat aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser dient te worden getwijfeld. Ter zitting van 13 januari 2004 heeft verweerder het subsidiaire standpunt verlaten.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij zich wel onverwijld heeft gemeld en verwijst in dit verband naar een uitspraak van het Europees hof van 11 juli 2000 (JV2000/240) waar is overwogen dat aanmelding na vier dagen niet als niet onverwijld mag worden aangemerkt. Ten aanzien van de stelling van verweerder dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute, meent eiser dat hij voldoende verklaringen heeft afgelegd, althans ten aanzien van het schip waar eiser op voer. Eiser bestrijdt gemotiveerd dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat de detentie ongeloofwaardig is, wijst eiser naar bestendige rechtspraak waaruit blijkt dat een afwijzing van een aanvraag niet enkel op grond van een niet geloofwaardige detentie mag worden afgewezen. Voorts stelt eiser in dit verband dat hij in augustus 2001 op borgstelling is vrijgelaten. Ten aanzien van de arrestatie tijdens het biljart toernooi meent eiser dat hij werd gearresteerd, omdat hij één van de organisatoren was van het toernooi en omdat hij geen documenten bij zich had. Vervolgens kwamen ze erachter dat hij eerder gedetineerd was geweest.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het beroep
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) en bijbehorend Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), wordt een vreemdeling als vluchteling aangemerkt indien deze uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Guinee zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot de persoonlijke feiten en omstandigheden van eiser, redenen bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
Ten aanzien van de geloofwaardigheid overweegt de rechtbank het volgende. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 9 juli 2002 (in zaak nr. 200202328/1; JV 2002/275 en NAV 2002/234), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in de uitspraak van 27 januari 2003 (in zaak nr. 200206297/1; JV 2003/103 en NAV 2003/100) pleegt de minister het relaas van de asielzoeker en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoen. Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw 2000 in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
Ingevolge artikel 31, tweede lid aanhef en onder c, Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wenst.
In C1/5.5 Vc 2000 is bepaald, voor zover hier van belang, dat de bepaling inzake het onverwijld melden is gebaseerd op artikel 31 Vluchtelingenverdrag. Zij beoogt illegale immigratie tegen te gaan zonder dat daarbij vluchtelingen in de zin van dit Verdrag het risico lopen te worden gerefouleerd. Aan een asielzoeker wordt niet tegengeworpen dat hij geen grensoverschrijdingsdocumenten bezit, indien hij zich uit eigen beweging, zo snel als redelijkerwijs van hem mag worden verwacht, heeft gemeld. De termijn hiervoor is gesteld op 48 uur na binnenkomst in Nederland. Indien de asielzoeker die niet in het bezit is van de vereiste documenten, een dergelijke melding niet heeft gedaan en hij wordt bij het binnenlands vreemdelingentoezicht aangetroffen, dan kan zijn aanvraag worden afgewezen. Indien de asielzoeker desondanks meent dat hij bescherming behoeft, wordt van hem een grotere inspanning verwacht om de noodzaak hiertoe aannemelijk te maken.
Blijkens het verhandelde ter zitting is niet (meer) in geschil dat eiser, nadat hij op 29 december 2001 van boord is gegaan, zich op 2 januari 2002 heeft gemeld.
Gelet op de tekst van de Vreemdelingencirculaire 2000, welke gebaseerd is op de wetgeschiedenis en de ratio van de bepaling inzake het onverwijld melden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit geval in redelijkheid niet het niet binnen 48 uur melden aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Daartoe acht de rechtbank van belang dat eiser op 29 december 2001 op een onbekend tijdstip van boord is gegaan en hij zich, blijkens het rapport van documentenfouillering van de politie, op 2 januari 2002 om 8.40 uur op zijn laatst heeft gemeld. Voorts heeft eiser verklaard dat hij heeft verbleven bij een man met wie hij niet kon communiceren en hij niet wist wat asiel aanvragen inhield. Met name is, naar het oordeel van de rechtbank, van belang dat eiser niet bij het binnenlands vreemdelingentoezicht is aangetroffen en pas daarna asiel heeft aangevraagd, maar dat hij zich uit eigen beweging heeft gemeld. Gelet hierop en gelet op de geringe overschrijding van de 48 uur, is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan eiser niet in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen dat eiser zich niet zo snel als redelijkerwijs van hem mag worden verwacht, heeft gemeld.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser ter staving van zijn aanvraag toerekenbaar geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Blijkens het voornemen en het bestreden besluit werpt verweerder in dit verband aan eiser tegen dat hij geen documenten heeft overgelegd om zijn reisroute te kunnen vaststellen. Voorts heeft eiser volgens verweerder onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute door geen enkele indicatief bewijs over te leggen noch door gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent te reisroute te geven. Verweerder heeft eiser niet tegengeworpen dat hij geen identiteitspapieren heeft overgelegd noch andere bescheiden die van belang zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag. Eiser bestrijdt dat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute.
In C1/5.8.3 Vc 2000 is met betrekking tot de beoordeling van de toerekenbaarheid van het ontbreken van documenten ten aanzien van de reisroute, voor zover hier van belang, het volgende bepaald. In het geval dat een asielzoeker geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, geeft hij blijk van wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen, kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de asielzoeker is toe te rekenen. Verifieerbaar element is bijvoorbeeld de omschrijving van aankomst in de EU, zoals aankomst met de boot en omschrijving van de haven. Na onderzoek kan blijken dat de betreffende boot inderdaad op die route en tijden heeft gevaren en klopt de omschrijving van de haven.
De rechtbank is van oordeel, gelet op de tekst van de Vc 2000, dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute. In dit verband acht de rechtbank van belang dat in het rapport van de Koninklijke Marechaussee van 10 februari 2002 is gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat er een schip was dat aan de door eiser opgegeven vertrek en aankomst criteria voldoet. Nu kennelijk een verifieerbaar element blijkt te kloppen, kan de conclusie zijn, gelet op de Vc 2000, dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de asielzoeker is toe te rekenen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen, gelet op in eerder genoemde uitspraak van 27 januari 2003, dat niet aan het vereiste wordt voldaan dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden voordoen. Dit betekent dat de minister diende te beoordelen of het relaas van op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Verweerder en eiser hebben in dit verband het volgende naar voren gebracht.
Verweerder meent dat het bevreemding wekt dat de autoriteiten van Guinee eiser gedurende drie maanden onder militaire bewaking zouden hebben laten behandelen in een ziekenhuis, alvorens hem over te plaatsen in een militair kamp alwaar hij ondervraagd en gemarteld zou zijn. Volgens verweerder valt niet in te zien waarom eiser zonder te worden ondervraagd, bewaakt zou worden in een ziekenhuis. Eiser meent dat ze hem wel eerst moesten laten herstellen, anders konden ze hem toch niets vragen.
Voorts meent verweerder dat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd ten aanzien van de periode dat eiser weer kon zien en praten. Eiser bestrijdt dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Na een maand was hij in staat weer iets te zeggen, maar nog niet in staat een verklaring af te leggen. Na twee maanden was eiser wel in staat om een verklaring af te leggen, maar hield de arts hem een hand boven het hoofd. Na drie maanden werd eiser uit het ziekenhuis gehaald.
Naar het oordeel van verweerder wekt het voorts bevreemding dat juist eiser tijdens een biljart toernooi zou zijn gearresteerd en de autoriteiten juist de antecedenten van eiser hebben nagetrokken, terwijl de andere personen reeds waren vrijgelaten. Eiser meent dat de autoriteiten hem waarschijnlijk in de gaten hielden, hij was immers op borgstelling vrij. Eiser werd gearresteerd, omdat hij één van de organisatoren was van het toernooi. Omdat eiser geen documenten had, die waren immers ingenomen bij de eerste arrestatie, werd nader onderzoek ingesteld, waarbij vervolgens bleek dat hij eerder gedetineerd was geweest.
Verweerder vindt het voorts niet geloofwaardig dat eiser de naam van de eigenaar van het gebouw waar het biljart toernooi werd gehouden niet weet te noemen. Eiser is van mening dat dit niet ongeloofwaardig is, omdat een andere organisator van het toernooi deze eigenaar wel kende.
Volgens verweerder valt ook niet in te zien waarom eiser een wapen in zijn woning verstopt, gelet op het risico dat eiser hier mee zou lopen. Eiser bestrijdt dit in zoverre dat hij een verklaring geeft voor het feit dat hij, op aandringen van zijn moeder, het wapen van zijn broer als erfstuk in ontvangst heeft genomen.
Ten aanzien van de ontsnapping meent verweerder voorts dat de wijze waarop eiser is ontsnapt, ernstige bevreemding opwekt. Eiser meent dat een asielverzoek niet enkel op grond van een niet geloofwaardige detentie mag worden afgewezen.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verweerder een aantal verklaringen bevreemdingwekkend acht en dat verweerder een aantal keren meent dat niet valt in te zien waarom bepaalde gebeurtenissen zouden hebben plaatsgevonden. Gelet op deze, niet nader onderbouwde, overwegingen van verweerder en gelet op de omstandigheid dat eiser aannemelijke verklaringen geeft voor dat wat verweerder bevreemdingwekkend acht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn standpunt niet heeft gebaseerd op de vraag of het relaas van op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. In dit verband acht de rechtbank voorts van belang dat verweerder in het bestreden besluit niet de conclusie trekt dat de verklaringen van eiser ongeloofwaardig zijn, maar dat de verklaringen ernstige afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
De rechtbank is van oordeel, gelet op het voorgaande dat verweerder in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat het relaas van eiser ongeloofwaardig is. Het bestreden besluit dient vanwege een motiveringsgebrek te worden vernietigd.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet voldoen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Aldus gegeven door mr. B.I. Klaassens, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.A. Buikema als griffier op 10 februari 2004.
Afschrift verzonden op: 17 februari 2004