ECLI:NL:RBSGR:2004:AO5178

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/47184, 02/72597
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van alleenstaande minderjarige vreemdeling en beoordeling van geloofwaardigheid

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een alleenstaande minderjarige vreemdeling, geboren in 1986 in Guinee. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 10 februari 2004 uitspraak gedaan in de bodemzaak, waarbij de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie was afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de Minister in redelijkheid niet heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is, ondanks tegenstrijdige verklaringen. Eiser, die ten tijde van de aanvraag slechts vijftien jaar oud was, heeft verklaard dat hij zijn ouders heeft verloren en dat hij vreest voor vervolging. De rechtbank benadrukt dat bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas rekening moet worden gehouden met de leeftijd, geestelijke ontwikkeling en de druk waaronder een minderjarige kan staan. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de Minister en draagt deze op om een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de verblijfsvergunning onder de beperking van verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Tevens wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: Awb 02/47184 BEPTDN A S2 en 02/72597 BEPTDN A S2
uitspraak: 10 februari 2004
U I T S P R A A K
inzake: A,
geboren op [...] 1986,
van Guinese nationaliteit,
IND dossiernummer: 011215.8009,
eiser,
gemachtigde: mr. H.T.Gerbrandy, advocaat te Wolvega,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. H.M. Pascha, ambtenaar ten departemente.
PROCESVERLOOP
Op 15 december 2001 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000. Bij beschikking van 28 mei 2002 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Tevens heeft verweerder ambtshalve beslist aan eiser geen vergunning tot verblijf te verlenen onder de beperking "verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling".
Bij beroepschrift van 20 juni 2002 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Dit beroep staat geregistreerd onder nummer Awb 02/47184 BEPTDN A S2.
Bij bezwaarschrift van 20 juni 2002 heeft eiser bezwaar aangetekend tegen de weigering een vergunning tot verblijf te verlenen onder de beperking "verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling". Verweerder heeft bij besluit van 26 augustus 2002 het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 20 september 2002 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Dit beroep staat geregistreerd onder nummer Awb 02/72597 BEPTDN A S2.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 13 januari 2004. Noch eiser, noch zijn gemachtigde zijn daarbij verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
MOTIVERING
Standpunten van partijen
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser is, nadat zijn vader tijdens een aanval van de rebellen omstreeks december 2000 of januari 2001 is gedood, samen met zijn moeder door een oom opgehaald en naar Conakry gebracht. Eiser en zijn moeder verbleven bij die oom en zijn gezin. De moeder van eiser is in juni 2001 overleden. Op 3 oktober 2001 begonnen eisers problemen. Op die dag hoorde hij via een vriend dat de oom en zijn gezin zijn opgepakt. De oom was betrokken bij de RPR, een partij die tegen de verlenging van de ambtstermijn van de president was. Eiser heeft zijn land verlaten, omdat hij vreest, net als zijn oom en zijn gezin, te worden opgepakt.
Verweerder heeft de aanvraag op grond van het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 Vw 2000, afgewezen, nu eiser ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. Voorts heeft eiser onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute en heeft hij tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Gelet op het voorgaande is verweerder van mening dat de oprechtheid van het asielrelaas op voorhand is aangetast dan wel twijfel is ontstaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser.
Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft dan wel dat hij een reëel risico loopt op schendingen zoals bedoeld in artikel 3 EVRM. Voorts is verweerder van mening dat eiser evenmin in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Tot slot meent verweerder dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van een categoriaal beschermingsbeleid.
Verweerder heeft ambtshalve beslist aan eiser geen vergunning tot verblijf te verlenen onder de beperking "verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling", omdat eiser tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd omtrent het overlijden van zijn ouders. Voorts frustreert eiser door het aflegen van tegenstrijdige verklaringen een eventueel onderzoek naar de opvangmogelijkheden. Verweerder verwijst in dit verband naar C2/7.3.3 Vc 2000.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte tegenstrijdige verklaringen tegenwerpt, omdat eiser moeite heeft met data te onthouden en dat hij dat tijdens de nader gehoren heeft aangegeven. Volgens eiser wordt door met name te letten op de data van de gebeurtenissen, een onjuist beeld geschetst van het asielrelaas van eiser. Voorts meent eiser dat hij ten aanzien van zijn reis op alle vragen een antwoord heeft gegeven dat meer is dan een eenvoudige ontkenning of niet weten. Eiser stelt voorts dat hij medicijnen krijgt voorgeschreven vanwege zijn verstoorde geheugenfunctie. Ten aanzien van de tegenstrijdigheden is eiser van mening dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet ingaat op hetgeen eiser in de zienswijze naar voren heeft gebracht. Eiser geeft een verklaring voor de tegenstrijdige verklaringen en onderbouwt dat met medische informatie. Gelet op de situatie in Guinee is eiser voorts van mening dat ten onrechte is overwogen dat terugkeer verantwoord is.
In het kader van de weigering aan eiser een verblijfsvergunning te verlenen op grond van het beleid ten aanzien van minderjarige alleenstaande vreemdelingen meent eiser dat hem ten onrechte wordt verweten dat hij onderzoek naar opvangmogelijkheden frustreert, omdat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd ten aanzien van het overlijden van zijn ouders. Eiser meent dat nu wel aangenomen wordt dat eiser de gestelde gebeurtenissen heeft meegemaakt, dat deze gebeurtenissen, gelet op de jeugdige leeftijd van eiser, dermate veel indruk op hem hebben gemaakt dat hij niet in staat is te verklaren wanneer deze gebeurtenissen zich afspeelden.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het beroep
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) en bijbehorend Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), wordt een vreemdeling als vluchteling aangemerkt indien deze uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Guinee zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot de persoonlijke feiten en omstandigheden van eiser, redenen bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 9 juli 2002 (in zaak nr. 200202328/1; JV 2002/275 en NAV 2002/234), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in de uitspraak van 27 januari 2003 (in zaak nr. 200206297/1; JV 2003/103 en NAV 2003/100) pleegt de minister het relaas van de asielzoeker en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoen. Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw 2000 in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
Eiser bestrijdt niet dat hij ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Evenmin bestrijdt eiser dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. Ten aanzien van de stelling van verweerder dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute, meent eiser dat hij ten aanzien van zijn reis op alle vragen een antwoord heeft gegeven dat meer is dan een eenvoudige ontkenning of niet weten. Wat er ook zij van de stelling van eiser, naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser ter staving van zijn aanvraag toerekenbaar geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
Nu niet wordt voldaan aan het vereiste zoals genoemd in artikel 31, tweede lid, onder f, Vw 2000, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het relaas tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Verweerder meent in dit verband dat eiser tegenstrijdige verklaringen met betrekking tot data heeft afgelegd. Eiser heeft als verklaring voor de verschillende tegenstrijdigheden gegeven dat hij moeite heeft met data te onthouden en dat hij medicijnen krijgt voorgeschreven vanwege zijn verstoorde geheugenfunctie. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van eiser ongeloofwaardig is vanwege tegenstrijdige verklaringen. De rechtbank overweegt in dit verband dat eiser ten tijde van de aanvraag slechts 15 jaar oud was en voorts dat niet is gebleken dat verweerder, zoals bepaald in C2/7.4.1 Vc 2000, bij het beoordelen of er sprake is van 'jokken' of 'zwijgen', rekening heeft gehouden met druk, traumata, de geestelijke ontwikkeling en de leeftijd van betrokkene. Van een kind kan immers niet altijd dezelfde mate van volledigheid en gedetailleerdheid worden verwacht als van een volwassene. In dit verband acht de rechtbank tevens van belang dat in het derde lid van artikel 42 Vw 2000 is bepaald dat, indien de aanvraag wordt afgewezen, in de beschikking wordt ingegaan op de zienswijze van de vreemdeling. Naar het oordeel van de rechtbank gaat verweerder in het bestreden besluit niet inhoudelijk in op hetgeen in dit verband in de zienswijze naar voren is gebracht. De stelling in het verweerschrift dat eiser pas tijdens het tweede nader gehoor, en dus te laat, een plausibele verklaring geeft voor de tegenstrijdige verklaringen, kan de rechtbank niet volgen, nu eiser in het eerste nader gehoor een aantal keren aangeeft moeite te hebben met het onthouden van data. Gelet op het voorgaande en gelet op de omstandigheid dat verweerder voorts geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en andere tegenstrijdige verklaringen dan die met betrekking tot data heeft geconstateerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van eiser ongeloofwaardig is vanwege tegenstrijdige verklaringen
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van verweerder oordeelt de rechtbank als volgt. Niet in geding is dat eiser nimmer lid dan wel sympathisant is geweest van enige politieke, godsdienstige of maatschappelijk partij of beweging en dat hij nimmer activiteiten voor een dergelijke organisatie heeft verricht. Eiser is in dit verband nooit gearresteerd of gedetineerd geweest. Voorzover eiser meent dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft, omdat hij bij een oom woonde die zich met oppositionele activiteiten bezighield, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken dat eiser daardoor zelf in de negatieve belangstelling van de autoriteiten is komen te staan en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft in de zin van het vluchtelingenverdrag.
Eiser kan derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat eiser gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat eiser aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eiser kan worden verlangd dat zij terugkeert naar het land van herkomst. Eiser kan derhalve aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Het beroep onder nummer Awb 02/47184 BEPTDN A S2 is derhalve ongegrond.
Ten aanzien van eisers beroep op een vergunning tot verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling oordeelt de rechtbank als volgt.
In gevolge artikel 3.6 Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw 2000 ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met het verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
Ingevolge C2/7.4.1 Vc 2000 komen alleenstaande minderjarige vreemdelingen, die tijdens de procedure een mogelijk onderzoek naar opvangmogelijkheden in het land van herkomst of een ander land frustreren, niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling'. Hiervan is sprake als de betrokkene - ook los van de context van het totale asielrelaas - ongeloofwaardige en tegenstrijdige verklaringen aflegt of indien hij vage, summiere verklaringen aflegt en zaken verzwijgt (de zogeheten 'jokkende en zwijgende ama's') omtrent identiteit, nationaliteit of opvang. Ook indien de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel is afgewezen op grond van artikel 31, tweede lid, onder f, Vreemdelingenwet en het relaas mede op grond daarvan als ongeloofwaardig moet worden beschouwd, kan dit leiden tot de conclusie dat de betrokkene het onderzoek frustreert. Bij het beoordelen of er sprake is van 'jokken' of 'zwijgen', wordt rekening gehouden met druk, traumata, de geestelijke ontwikkeling en de leeftijd van betrokkene. Van een kind kan immers niet altijd dezelfde mate van volledigheid en gedetailleerdheid worden verwacht als van een volwassene.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd omtrent het overlijden van zijn ouders en eiser derhalve een eventueel onderzoek naar de opvangmogelijkheden frustreert. In dit verband wijst de rechtbank naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel, waar is overwogen dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van eiser ongeloofwaardig is vanwege tegenstrijdige verklaringen. Nu verweerder geen andere argumenten aandraagt op grond waarvan de conclusie getrokken zou kunnen worden dat eiser een onderzoek naar de opvangmogelijkheden frustreert, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op voornoemd standpunt kunnen stellen.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert en derhalve dient te worden vernietigd.
Het beroep onder nummer 02/72597 BEPTDN A S2 is derhalve gegrond.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep onder nummer Awb 02/47184 BEPTDN A S2 ongegrond;
- verklaart het beroep onder nummer Awb 02/72597 BEPTDN A S2 gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen ten aanzien van een verblijfsvergunning onder de beperking verband houdend met het verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad EUR 109,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 322,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet voldoen.
Tegen deze uitspraken kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen een uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Deze uitspraken zijn gedaan door mr. B.I. Klaassens, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2004 in tegenwoordigheid van mr. M.A. Buikema als griffier.
Afschrift verzonden: 17 februari 2004