RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
Zaaknummer : AWB 01/43933 en AWB 02/19
Datum uitspraak: 11 februari 2004
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A, eiser, en
B, eiseres, mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen,
hierna te noemen: eisers,
gemachtigde mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, hierna te noemen: verweerder.
Op 30 november 1998 hebben eisers, van Joegoslavische nationaliteit, aanvragen ingediend om toelating als vluchteling.
Bij afzonderlijke besluiten van 20 december 2000, aan eisers uitgereikt op 17 januari 2001, heeft verweerder de aanvragen van eisers om toelating als vluchteling niet ingewilligd en ambtshalve besloten eisers geen vergunning tot verblijf te verlenen.
Bij brief van 25 januari 2001 hebben eisers tegen voornoemde besluiten bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van 9 juli 2001 is eisers medegedeeld dat zij de behandeling van het ingediende bezwaarschrift niet in Nederland mogen afwachten.
Op 12 juli 2001 hebben eisers de president van deze rechtbank (thans: voorzieningenrechter) verzocht om bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van eisers achterwege wordt gelaten totdat op het bezwaar zal zijn beslist. De verzoeken zijn geregistreerd onder zaaknummer AWB 01/31435 en AWB 01/35187.
Bij afzonderlijke besluiten van 21 augustus 2001 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. De besluiten zijn op dezelfde datum verzonden aan de gemachtigde van eisers.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij brief van 3 september 2001 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 4 september 2001 ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij brieven van 27 januari 2002, 15 november 2002 en 29 januari 2004 hebben eisers de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De behandeling van het beroep en de verzoeken heeft gelijktijdig plaatsgevonden ter zitting van 9 februari 2004, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. P.M.W. Jans.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) in de plaats getreden van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), verder te noemen Vw (oud). In beroepszaken als de onderhavige, waarin het bestreden besluit dateert van ná 1 april 2001, zal de inhoud van het bestreden besluit worden getoetst aan het materiële recht, als neergelegd in de Vreemdelingenwet 2000. Daarbij merkt de rechtbank op dat op grond van artikel 118 van de Vw 2000 op de behandeling van het bezwaarschrift door verweerder het procesrecht zoals dat gold vóór 1 april 2001 van toepassing is gebleven.
Aan de orde is de vraag of de besluiten van 21 augustus 2001 in rechte stand kunnen houden.
Ter onderbouwing van hun aanvraag en beroep hebben eisers het volgende aangevoerd.
Eisers zijn afkomstig uit C gelegen in Kosovo. Zij behoren tot de Roma bevolkingsgroep en zij zijn moslims. Zij vrezen voor hun leven omdat zij behoren tot een bedreigde minderheidsgroep in Kosovo. Eisers hebben te lijden onder discriminatie van zowel van Servische zijde als van Albanese zijde. Eisers kregen problemen met de Serviërs omdat zij een moslimnaam hebben. De Servische buurman van eisers heeft gedreigd om het huis van eisers af te pakken. Bij controles op straat werd eiser regelmatig door Servische politieagenten aangehouden en moest hij geld betalen omdat zijn documenten zogenaamd niet in orde zouden zijn. Ook werd eiser soms meegenomen naar het politiebureau voor verhoor of werden de levensmiddelen die eiser bij zich had afgenomen. Op de Servische school werden de kinderen van eisers gepest en geslagen vanwege hun afkomst. Voorts had eiser problemen met de Albanezen omdat zij hem ervan verdachten de kant van de Serviërs te kiezen bij de verkiezingen. Eiser werd door de Albanezen bedreigd en hij werd gedwongen om hen geld te geven. Daarnaast vreest eiser voor vervolging omdat hij geen gehoor heeft gegeven aan een oproep voor militaire dienst. Eiser heeft van anderen vernomen dat de politie razzia’s hield om mannen te mobiliseren. Daarom is eiser op 1 november 1998 naar zijn schoonouders in D (Servië) gegaan. Op 4 november 1998 kwamen politieagenten naar het huis van eisers met een oproep voor militaire dienst. Eiseres heeft de oproep in ontvangst genomen. Later diezelfde dag kwamen de agenten terug en hebben zij het huis doorzocht. Toen eiseres vertelde dat zij de verblijfplaats van haar echtgenoot niet kende, werd zij meegenomen naar het. Op het politiebureau is eiseres geschopt en geslagen door meerdere agenten. Zij kreeg te horen dat indien zij de oproep niet aan haar echtgenoot zou geven, de politieagenten opnieuw naar hun huis zouden komen. Na haar vrijlating is eiseres met haar kinderen naar haar ouderlijk huis gegaan. Op 20 november 1998 hebben eisers D verlaten. Via Duitsland zijn eisers naar Nederland gereisd. Op 22 november 1998 zijn zij in Nederland aangekomen.
Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de aanvragen zijn gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Daartoe heeft verweerder in hoofdzaak overwogen dat het relaas van eisers onvoldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op vluchtelingenschap.
De rechtbank overweegt als volgt.
Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), verder te noemen het Verdrag, is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de vreemdeling, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat de bestreden beschikkingen niet in rechte stand kunnen houden. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in de FRJ, met name in Kosovo, niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en die behoren tot de Roma bevolkingsgroep zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Eisers dienen derhalve aannemelijk te maken, dat er hen persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat eisers aan een zodanige stelselmatige en ingrijpende discriminatoire bejegening jegens hun persoon hebben blootgestaan dat hun leven in Kosovo daardoor onhoudbaar is geworden.
Blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting heeft verweerder bij het voeren van verweer de ontwikkelingen in Kosovo zoals beschreven in het algemene ambtsbericht betreffende Kosovo van 14 oktober 2003 (kenmerk: DPV/AM-819085) ingeroepen, in welk ambtsbericht informatie van de UNHCR van na de bestreden besluiten is verwerkt. Verweerder heeft zich daarbij schriftelijk op het standpunt gesteld dat de ingeroepen feiten en omstandigheden onverlet laten dat verweerder zijn bestreden besluiten handhaaft. Eisers zien daarentegen in het evenbedoelde ambtsbericht een bevestiging van hun standpunt dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven.
Geconstateerd moet worden dat het voornoemde ambtsbericht dateert van ná de bestreden besluiten en dat de daarin beschreven feiten en omstandigheden bovendien relevant kunnen zijn voor de thans voorliggende beschikkingen omtrent de verblijfsvergunningen asiel. Ingevolge het bepaalde in artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van de bestreden besluiten zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Dat dit laatste het geval is, is de rechtbank niet gebleken, zodat zij de inhoud van het ambtsbericht bij haar beoordeling zal betrekken.
Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Kosovo van 14 oktober 2003 vermeldt onder 3.4.2 over de positie van Roma, onder meer dat de Roma in Kosovo geenszins een homogene groep vormen. De Roma vormen tezamen met de etnische Serviërs de meest kwetsbare groep in Kosovo. De veiligheidssituatie van de Roma, en daarmee hun bewegingsvrijheid, verschilt van gebied tot gebied en hangt in belangrijke mate af van de specifieke Roma-groep waartoe men behoort. Voorts vermeldt het ambtsbericht dat de toegang van Roma tot basisvoorzieningen als voedsel, onderwijs en medische zorg zeer uiteen loopt, afhankelijk van de regio waar men verblijft en tot welke specifieke Roma-groep men behoort.
Het voornoemde ambtsbericht van 14 oktober 2003 biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond om zonder meer te kunnen oordelen dat eisers in Kosovo niet te vrezen hebben voor een dusdanige discriminatoire bejegening dat kan worden gesproken van vervolging. De rechtbank constateert dat verweerder bij de beoordeling van de asielaanvragen van eisers in het geheel niet is ingegaan op de vraag tot welke specifieke Roma groep eisers behoren in relatie tot het gebied waaruit zij afkomstig zijn, dit terwijl op grond van het ambtsbericht moet worden aangenomen dat zulks van doorslaggevende betekenis is voor de veiligheidssituatie van eisers en voor hun toegang tot basisvoorzieningen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder dienaangaande verklaard dat het voor verweerder onduidelijk is tot welke Roma-groep eisers behoren.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder heeft nagelaten bij de voorbereiding van de besluiten de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten. De bestreden besluiten zijn dan ook niet met de nodige zorgvuldigheid tot stand gekomen en zijn derhalve in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb, zodat het beroep gegrond dient te worden verklaard en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. Voorts zal worden bepaald dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen nieuwe besluiten dient te nemen.
In verband met het vorenoverwogene behoeft hetgeen overigens nog namens eisers is aangevoerd geen bespreking meer.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
- 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
- 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
- waarde per punt € 322,-;
- wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten van 21 augustus 2001;
bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. F.C. Meulemans als griffier op 11 februari 2004.
Ingevolge artikel 120 van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: 12 februari 2004