Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster,
ten aanzien van het besluit van 4 november 2003, verzonden op 24 december 2003, van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder, waarbij de uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan is vanaf 31 oktober 2003 is beëindigd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 13 januari 2004 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 19 januari 2004 heeft verweerder zijn besluit van 4 november 2003 laten vervallen. Verweerder heeft tevens besloten het recht op uitkering te herzien en in te trekken met ingang van 1 juni 2003.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 6 februari 2004 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van dezelfde datum heeft verzoekster verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De verzoeken om een voorlopige voorziening zijn behandeld ter zitting van 9 februari 2004. Verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. M.C. Kwakkelstein-Doornbos. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde M. Schuurman.
Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
De voorzieningenrechter dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit na heroverweging in bezwaar stand zal houden.
Bij besluit van 4 november 2003 heeft verweerder de uitkering op grond van de Abw vanaf 31 oktober 2003 beëindigd omdat tijdens het huisbezoek van 31 oktober 2003 is geconstateerd dat verzoekster niet haar hoofdverblijf heeft in de woning aan de [straat]. Tevens is besloten de toegekende periodieke bijzondere bijstand sportkosten ten behoeve van haar dochter te beëindigen met ingang van 31 oktober 2003.
Uit onderzoek is verweerder gebleken dat bepaalde post voor verzoekster op een adres in Den Haag binnen kwam. Uit informatie van de KPN bleek dat sedert 23 oktober 2002 de telefoonaansluiting van verzoekster is omgezet naar het adres [adres] in Den Haag. Ook een polis van een autoverzekering ([type auto]) is op dat adres afgesloten. Verzoekster is voor een gesprek uitgenodigd maar op vragen omtrent haar woonsituatie antwoordde zij steeds ontwijkend. De rapporteur heeft op 31 oktober 2003 een huisbezoek afgelegd. Bij aankomst kon de rapporteur naar binnen kijken. Het aanrecht was helemaal leeg, er hingen geen jassen aan de kapstok en er stonden alleen meubels. Daar betrokkene nog steeds niet was gearriveerd, hebben rapporteur en zijn collega het flatgebouw verlaten. Na ruim een half uur zijn zij teruggegaan en troffen zij betrokkene wel aan. Bij binnenkomst viel het direct op dat er “ineens” allerlei speelgoed in de woonkamer lag terwijl zij eerder hadden geconstateerd dat er niets lag. In de kledingkasten van de slaapkamer van verzoekster lagen drie zeer oude truien. Verzoekster kon de rapporteur geen onderkleding en sokken tonen. In de slaapkamer van de dochter stond een kledingkast met daarin een spijkerbroek en een jasje. Onderkleding voor de dochter was er ook niet. Verzoekster verklaarde dat dit al de kleding was. De badkamer was geheel leeg. Verzoekster deelde de rapporteur mee dat zij de wasmachine had verkocht. De keukenkastjes waren allemaal leeg. Er stonden wel twee lege pannen op het gasfornuis, die de rapporteur niet eerder had zien staan. Voorts is uit nader onderzoek gebleken dat de telefoonrekening van verzoekster naar het adres [adres] te Den Haag gaat. Deze woning is eigendom van [echtgenoot], volgens het Persoonsregister van de gemeente Leidschendam-Voorburg de echtgenoot van verzoekster. Buren bij de woning [adres] hebben verzoekster op foto’s herkend als de bewoonster van die woning. Buren van de woning aan de [straat] 390 hebben op 17 november 2003 tegenover de buitengewone opsporingsambtenaren verklaard dat daar een echtpaar met een dochter heeft gewoond, maar dat zij een half jaar geleden zijn verhuisd.
Verzoekster heeft naar voren gebracht dat zij nimmer haar hoofdverblijf heeft verplaatst. Ter zitting is van de zijde van verzoekster betwist dat de kasten in de woning aan de [straat] 390 leeg waren en dat er zelfs geen ondergoed in de kasten zou hebben gelegen. Haar aanwezigheid op de [adres] kan worden verklaard doordat zij in verband met haar depressiviteit en lichamelijke klachten wel eens op dat adres, waar een goede vriendin woont, verblijft. Voor een oppervlakkige kijker lijkt zij ook op die vriendin, zodat het mogelijk is dat een buurman haar per abuis van een foto heeft herkend.
Verder stelt verzoekster geen enkele verklaring te hebben afgelegd. Het feit dat zij ontwijkend op vragen reageert, wijt zij aan haar gesteldheid. De gemachtigde van verzoekster betwijfelt of de bij verweerder opgestelde schriftelijke verklaring dat verzoekster sedert 23 oktober 2002 in de [adres] te Den Haag zou wonen, door verzoekster zo is afgelegd.
Voorts heeft zij al vanaf augustus 2003 geen uitkering meer ontvangen en beschikt niet over financiële reserves. Zij heeft de zorg over haar negenjarige dochter en is voorts niet verzekerd voor de Ziekenfondswet, hetgeen onaanvaardbare risico’s met zich brengt. Daarbij komt dat zij onder behandeling is bij huisarts en psychiater, welke kosten voor haar eigen rekening zouden moeten komen hetgeen nu onmogelijk is.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Invoeringswet WWB (IWWB) dient met betrekking tot artikel 17 (inlichtingenplicht) met toepassing van de Abw te worden beslist.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB kan, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, het college een dergelijk besluit herzien of intrekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in onder meer artikel 17, eerste lid, van de WWB (inlichtingenplicht) heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
De voorzieningenrechter heeft geconstateerd dat de door verweerster gehanteerde intrekkingsgrond, artikel 69, derde lid, sub a, van de Awb, in verband met de intrekking van de Abw onjuist is. Gelet op de samenhang met artikel 17 van de WWB had dit artikel 54 van de WWB moeten zijn. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat dit gebrek dat aan het bestreden besluit van 19 januari 2004 kleeft, in bezwaar geheeld kan worden.
De voorzieningenrechter concludeert dat naar aanleiding van de afgelegde huisbezoeken, de verklaringen van de buren van de woning aan de [straat] 390 te [woonplaats] en haar bij verweerder afgelegde verklaring dat zij woonachtig was op de [adres] te Den Haag, niet ten onrechte onduidelijkheid is ontstaan bij verweerder over de vraag of zij op het bij haar bijstandsaanvraag opgegeven adres hoofdverblijf heeft.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat voor het vaststellen van het recht op bijstand duidelijkheid dient te bestaan over de woon- en leefsituatie van verzoekster. Het is aan verzoekster deze duidelijkheid te verschaffen.
Gelet op de hierboven vastgestelde feiten en deze in onderlinge samenhang bezien is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster de vereiste duidelijkheid omtrent haar woon- en leefsituatie, ook op verzoek van verweerder, niet heeft verstrekt. De verklaringen van verzoekster, inbegrepen die met betrekking tot haar gesteldheid, zijn ontoereikend om deze onduidelijkheden op te helderen. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder terecht het recht op bijstand heeft ingetrokken in verband met het niet voldoen aan de inlichtingenplicht op grond waarvan de noodzaak tot bijstandsverlening niet beoordeeld kan worden.
De voorzieningenrechter heeft uit de gedingstukken niet kunnen afleiden, en verweerder heeft dit ter zitting ook niet verduidelijkt, waar verweerder de ingangsdatum van de beëindiging van de bijstandsuitkering op heeft gebaseerd. In dit gebrek ziet de voorzieningenrechter evenwel geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien de bewaarschriftprocedure verweerder bij uitstek de gelegenheid biedt dit nader te onderzoeken.
Gelet op het vorenstaande zal naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter het besluit tot beëindiging van de bijstandsuitkering van verzoekster na heroverweging, onder wijziging van de grondslag, in bezwaar stand houden.
De voorzieningenrechter ziet derhalve geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb komt dan ook niet voor inwilliging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. F.J. Verbeek, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2004, in tegenwoordigheid van de griffier J.E. van Caspel.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,