ECLI:NL:RBSGR:2004:AO4108

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/3591
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake uitzetting van Somalische vreemdeling in het kader van asielprocedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 februari 2004 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoeker, een Somalische vreemdeling, had op 21 januari 2004 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke op 24 januari 2004 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) was afgewezen. Tegen deze afwijzing heeft verzoeker op 25 januari 2004 beroep ingesteld en verzocht om zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep was beslist. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 3 en 10 februari 2004, waarbij verzoeker in persoon en bijgestaan door zijn advocaat aanwezig was.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in een aantal Somalische zaken een interim measure heeft afgegeven, waarin Nederland werd verzocht om de uitzetting van Somalische vreemdelingen niet te effectueren. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de argumenten van verzoeker, die onder andere wijzen op de verslechterde situatie in Somalië en de dreigende oorlog tussen Somaliland en Puntland, niet voldoende zijn weerlegd door de verweerder. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er een redelijke kans van slagen is voor het beroep van verzoeker en dat het zwaarwegende belang van verzoeker om niet te worden uitgezet, de doorslag geeft.

Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat verzoeker niet uit Nederland mag worden verwijderd totdat er een beslissing is genomen op het beroepschrift. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 644,--. Deze uitspraak is gedaan door mr. E. de Greeve, voorzieningenrechter, en is openbaar uitgesproken op 16 februari 2004.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 04 / 3591 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1981, van Somalische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. A. Jankie, advocaat te Wassenaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. B.J. van Benschop, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 24 januari 2004, (IND nr. 0401.21.0534), is de door verzoeker op 21 januari 2004 ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 25 januari 2004 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 25 januari 2004 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De aanvang van de openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 3 februari 2004. Nadat het onderzoek ter zitting is geschorst heeft de voortgezette behandeling van het geschil plaatsgevonden op 10 februari 2004. Verzoeker is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 In dit geding dient te worden beoordeeld of het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. In dat geval dient uitzetting achterwege te blijven.
2.3 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.4 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend aan de vreemdeling die voldoet aan een of meer van de in artikel 29, eerste lid, Vw vermelde toelatingsgronden. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt de aanvraag afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.5 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag onder meer het volgende aangevoerd. Verzoeker is geboren in B in het noorden van Somalië en is opgegroeid in een kindertehuis waardoor hij zijn afkomst niet weet. Verzoeker is opgevoed door zijn stiefmoeder met wie hij in 1988 naar Ethiopië is gegaan. Tot 1997 heeft hij daar in het vluchtelingenkamp C gewoond en in 1997 is hij samen met zijn stiefmoeder in Addis Abeba gaan wonen. Na de dood van zijn stiefmoeder in juni 2003 is hij met behulp van een vriend van zijn stiefmoeder naar Nederland gereisd. Bij terugkeer naar Somalië verwacht verzoeker dat hij niet in staat zal zijn zich te handhaven, nu hij geen stamverband heeft. Ook heeft verzoeker gewezen op de verslechterde situatie in Puntland en Somaliland en op de omstandigheid dat de dreigende oorlog tussen deze twee landen maakt dat uitzetting van verzoeker thans onverantwoord is. Verzoeker heeft in dit verband een beroep gedaan op artikel 3 EVRM.
2.6 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit onder meer op het standpunt gesteld dat terugkeer van verzoeker naar Somalië niet van bijzondere hardheid is in verband met de algemene situatie daar. De inhoud van het ambtsbericht van 6 maart 2003 en het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2001/35 geeft aanleiding tot de conclusie dat verzoeker kan verblijven in het relatief veilige deel van Somalië.
2.7 In beroep en ter zitting heeft verzoeker gerefereerd aan de recentelijk door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens afgegeven Rule 39-maatregelen waarin Nederland werd verzocht de uitzettingen van de betreffende vreemdelingen naar Somalië niet te effectueren. Door het Europese Hof zijn vragen gesteld aan de Nederlandse overheid. Gezien de zeer complexe situatie van verzoeker en het feit dat er nog geen duidelijkheid is over de uitkomst van de procedure bij het Europese Hof heeft verweerder de aanvraag van verzoeker ten onrechte in de ac-procedure is afgedaan.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 Bij de beoordeling van het onderhavige geschil gaat de voorzieningenrechter uit van het volgende.
De fungerend president van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in een vijftal Somalische zaken een zogenaamde ‘interim measure’ (gebaseerd op Rule 39 van de Rules of Court) afgegeven. De ‘interim measure’ houdt in dat de Nederlandse regering wordt gevraagd om de betreffende Somalische vreemdelingen niet uit te zetten. De Nederlandse overheid heeft aan dit verzoek gehoor gegeven. De argumenten die in de eerste twee bij het EHRM aanhangige zaken zijn aangevoerd, zijn van algemene aard. Het is de rechtbank bekend dat de advocaten hebben gesteld dat de uitzetting in strijd zou zijn met de artikelen 3, 5 en 13 van het EVRM. Er is op gewezen dat er schending van artikel 3 EVRM dreigt gelet op de verslechterde situatie in Somaliland en Puntland en de dreigende oorlog tussen deze twee landen. Ook is aan de orde gesteld dat de uitzetting van Somalische vreemdelingen naar Nairobi plaatsvindt met behulp van onbevoegd afgegeven EU-documenten.
In de derde zaak is bekend dat het EHRM vragen heeft voorgelegd aan de Nederlandse Staat, die een algemene strekking hebben en zien op zowel de actuele situatie in Somalië, als op de mate van waarschijnlijkheid van uitzetting naar Somalië door de autoriteiten van Abu Dhabi. Ook verwijzen deze vragen van het EHRM naar het in januari 2004 verschenen rapport van ‘UNHCR Position on the Return of Rejected Asylum-Seekers to Somalia’ over de terugkeer van afgewezen asielzoekers uit Somalië. De laatste twee ‘interim measures’ hadden een geldigheidsduur tot middernacht op dinsdag 3 februari 2004. Volgens de ‘measures’ zou de sector van het EHRM waar de klacht was ingediend, de besluiten van de President voor dit tijdstip bezien. De betreffende kamer heeft inmiddels besloten beide ‘measures’ tot 6 april 2004 te verlengen.
2.9 Verweerder heeft desgevraagd ter zitting geen enkele informatie kunnen geven over de betreffende zaken bij het EHRM. Wel heeft verweerder desgevraagd gesteld dat uit de nu bekende informatie blijkt dat het gaat om zeer uiteenlopende zaken met een individueel karakter.
2.10 Op basis van hetgeen nu aan de voorzieningenrechter bekend is en gegeven de aard van de op Rule 39 gebaseerde ‘interim measure’ wordt niet duidelijk wat de achtergrond is van de getroffen maatregelen. Ook – voor zover bekend – de door de gemachtigden van de betreffende vreemdelingen aangevoerde argumenten bij het EHRM geven hierover geen inzicht, nu deze zeer uiteenlopende onderwerpen betreffen en zien op zowel de situatie in Somalië, als op de wijze waarop de uitzetting van Somalische vreemdelingen zal plaatsvinden. Wel kan worden opgemaakt uit de door het EHRM gestelde vragen in de derde zaak waarin een ‘interim measure’ is getroffen, dat zij ook zien op de algemene situatie in Somalië en in zoverre uitstijgen boven de betreffende individuele zaak.
Dit alles in aanmerking genomen valt niet uit te sluiten dat de beslissing die het EHRM zal nemen in een of meer van de Somalische zaken die thans voorliggen aan het EHRM, van invloed kan zijn op de beslissing in de onderhavige zaak. Thans ligt voor het beroep tegen de meeromvattende asielbeschikking waarvan de – verplichte – uitzetting één van de rechtsgevolgen is.
Op grond van het voorgaande kan op dit moment niet worden geoordeeld dat het beroep geen redelijke kans van slagen heeft. Nu er bovendien, gezien de tijdsbeperking van een aantal van de getroffen maatregelen, vooralsnog van uit moet worden gegaan dat het EHRM zich binnen afzienbare tijd in de bedoelde zaken zal uitspreken, moet het zwaarwegende belang van verzoeker om niet te worden uitgezet totdat duidelijk is of een beslissing van het EHRM ook van invloed is op de beoordeling van zijn zaak, de doorslag geven. De uitzetting van verzoeker dient derhalve vooralsnog achterwege te blijven.
2.11 Gezien het voorgaande bestaat dan ook aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening te treffen in die zin dat verweerder wordt verboden verzoeker uit Nederland te (doen) verwijderen zolang niet op het beroepschrift is beslist.
2.12 Gelet op het voorgaande is geen sprake van een situatie waarin nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat geen aanleiding bestaat gebruik te maken van de bevoegdheid op grond van artikel 8:86 Awb om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.13 In dit geval is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- in de voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder wordt verboden verzoeker uit Nederland te (doen) verwijderen zolang niet is beslist op het beroepschrift;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. de Greeve, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2004, in tegenwoordigheid van mr. M. Valk als griffier.
Afschrift verzonden op: 16 februari 2004
Coll:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.