ECLI:NL:RBSGR:2004:AO4104

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/62040, 03/62042
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening voor verblijfsvergunning op basis van schrijnende omstandigheden

In deze zaak hebben verzoekers, een Joegoslavische familie bestaande uit A, B en hun minderjarige kinderen C en D, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot hun verblijfsvergunning in Nederland. De aanvraag om asiel van de familie was eerder afgewezen, en zij verkeerden in een schrijnende situatie. De voorzieningenrechter heeft de inhoud van de brieven van verzoekers, waarin zij om heroverweging van hun situatie vroegen, beoordeeld in het licht van de politieke ontwikkelingen en de toezeggingen van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De voorzieningenrechter oordeelde dat de brief van verzoekers als een aanvraag om een besluit moest worden aangemerkt, en dat de afwijzing van deze aanvraag door verweerder als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moest worden beschouwd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om een verblijfsvergunning niet voldoende gemotiveerd was en dat verzoekers rechtmatig verblijf hadden op basis van de schorsende werking van hun bezwaar. Desondanks werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekers geen belang hadden bij het treffen van de verzochte voorziening. De voorzieningenrechter heeft verweerder tevens veroordeeld in de proceskosten van verzoekers en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 62040 BEPTDN F
AWB 03 / 62042 BEPTDN F
inzake: A, geboren op [...] 1969, verzoeker, B, geboren op [...]1977, verzoekster, en hun minderjarige kinderen C, geboren op [...] 1997 en D, geboren op [...] 1999, allen van Joegoslavische nationaliteit, verzoekers,
gemachtigde: mr. A. Barada, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.P. Bouma, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 13 april 2000 is de aanvraag van verzoekers van 26 februari 1999 om hen toe te laten als vluchteling niet ingewilligd. Het besluit strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 19 oktober 2001 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 augustus 2003 van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Assen, met kenmerk AWB 01/59458 en AWB 01/59459, is het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.2 Per brief van 22 september 2003, door verweerder ontvangen op 23 september 2003, heeft verzoekster namens verzoekers verweerder verzocht aan hen alsnog verblijf toe te staan. Verweerder heeft per brief van 31 oktober 2003 daarop gereageerd en vastgesteld dat verzoekster is uitgeprocedeerd en Nederland moet verlaten. Verzoekers hebben tegen deze laatste brief op 28 november 2003 bezwaar gemaakt.
1.3 Bij verzoekschrift van 28 november 2003 hebben verzoekers verzocht verweerder te verbieden verzoekers uit Nederland te (doen) verwijderen tot op het bezwaar is beslist.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en ter zitting geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek wegens niet-ontvankelijkheid van het bezwaar.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 5 februari 2004. Verzoeker en verzoekster zijn daar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Verzoekers hebben aan het verzoek om een voorlopige voorziening het navolgende ten grondslag gelegd. Verzoekers hebben op 22 september 2003 verweerder verzocht, aangevuld per brief van hun gemachtigde van 21 oktober 2003, om aan hen een verblijfsvergunning te verlenen door toepassing van de discretionaire bevoegdheid. Verweerder dient een verzoek om toepassing van de discretionaire bevoegdheid inhoudelijk te beoordelen om vervolgens een gemotiveerde beschikking te geven. De brief van asielzoekers waarin wordt gevraagd om een verblijfsvergunning te verlenen door toepassing van de discretionaire bevoegdheid dient als aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht te worden beschouwd. Verzoekers hebben verwezen naar de uitlatingen die de voormalige Minister Nawijn op 14 januari 2003 heeft gedaan tijdens een landelijke manifestatie van VluchtelingenWerk Nederland, waarbij hij heeft toegezegd gebruik te zullen maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid in een aantal schrijnende gevallen. Voorts is verwezen naar de brief van 29 augustus 2003 van de Minister aan de Tweede Kamer, waarin de Minister ingaat op de criteria die gelden voor de eenmalige regeling voor een beperkte groep asielzoekers en naar het Verslag van het debat in de Tweede Kamer van 23 september 2003, waarin de Minister heeft toegezegd voor uitgeprocedeerde asielzoekers in schrijnende gevallen gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid. Verzoekers zijn van oordeel dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en tevens, in samenhang hiermee, onvoldoende is gemotiveerd. In het besluit is niet opgenomen waarom verweerder van mening is dat in het onderhavige geval geen sprake is van schrijnende omstandigheden. Daarom is niet gebleken dat de door verzoekers aangevoerde schrijnende omstandigheden inhoudelijk zijn beoordeeld.
2.3 Verweerder heeft zich ter zitting – onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 januari 2004, met kenmerk 200306088/1 – op het standpunt gesteld dat de brief van verzoekers van 22 september 2003 niet als aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning is aan te merken, nu niet is aangegeven op welke beperking een beroep wordt gedaan. De brief van verweerder van 31 oktober 2003 is dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb, maar houdt, in antwoord op de brief van verzoekers van 22 september 2003, slechts de feitelijke mededeling in dat zij zijn uitgeprocedeerd en daarom Nederland dienen te verlaten. Verzoekers hadden dienen aan te geven – desnoods summier – op welk beleidskader een beroep wordt gedaan. Nu geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb zal het bezwaar niet-ontvankelijk moeten worden verklaard en is er geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.4 Bij de beoordeling van onderhavig verzoek is het volgende van belang.
2.5 Op 14 januari 2003 heeft de toenmalige Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in zijn toespraak tijdens een landelijke manifestatie van VluchtelingenWerk Nederland onder meer het volgende verklaard:
“Ik denk dat bij de komende kabinetsformatie, maar dat laat ik graag over aan de partijen die daarbij betrokken zijn, het probleem van de uitgeprocedeerde asielzoekers die hier zeer langdurig verblijven, wel degelijk aan de orde moet komen. Want het is een van de moeilijkste punten in het asielbeleid. En zelf kan ik niet meer doen dan dagelijks gebruik maken van mijn discretionaire bevoegdheid. Dan zegt u: dat is maar twee keer gebeurd, maar dat is absoluut niet waar. Gisteren heb ik van een aantal de uitzetting stopgezet. In schrijnende gevallen zal ik ingrijpen en zal ik mijn discretionaire bevoegdheid gebruiken.”
Naar aanleiding van de hiervoor weergegeven uitspraken hebben circa 7500 asielzoekers, waaronder uitgeprocedeerden, aan verweerder brieven gestuurd, die – ook door verweerder – zijn aangeduid als “14/1-brieven”.
De uitspraken van verweerder op 14 januari 2003 alsmede de door de Tweede Kamer aangenomen moties Varela (motie van 18 februari 2003, TK 2002-2003, 19 637, nr. 723) en Van Vroonhoven-Kok (motie van 18 februari 2003, TK 2002-2003, 19 637, nr. 724) zijn voor het kabinet Balkenende II aanleiding geweest in het zogenaamde Hoofdlijnenakkoord op te nemen dat het kabinet een regeling zal treffen waarin wordt voorzien in het verlenen van een verblijfsvergunning aan een beperkte groep asielzoekers, die vanwege de inactiviteit van de overheid langer dan vijf jaar in één procedure zijn.
Verweerder heeft dit voornemen uitgewerkt in een eenmalige regeling voor deze beperkte groep asielzoekers. In de brief van 29 augustus 2003 aan de Tweede Kamer (TK 2002-2003, 19 637, nr. 754) is verweerder ingegaan op de criteria die gelden voor de eenmalige regeling.
Naar aanleiding van deze brief is veel discussie ontstaan en zijn veel vragen gesteld in de vaste Kamercommissie voor Justitie over het gebruik door verweerder van de inherente afwijkingsbevoegdheid. In antwoord op die vragen heeft verweerder zich in de brief aan de Tweede Kamer van 15 september 2003 (TK 2002-2003, 19 637, nr. 758) op het standpunt gesteld dat voor uitgeprocedeerde asielzoekers de inherente afwijkingsbevoegdheid geen soelaas kan bieden. De mededeling aan een uitgeprocedeerde asielzoeker dat verweerder in zijn individuele geval geen gebruik maakt van zijn afwijkingsbevoegdheid is een feitelijke mededeling die verweerder niet vatbaar acht voor bezwaar en beroep.
In het debat in de Tweede Kamer op 23 september 2003 heeft verweerder het volgende verklaard:
“(…) In een individueel geval kan ik alsnog besluiten om toestemming te verlenen om in het verblijf in Nederland te berusten. Daarbij maak ik dan gebruik van een discretionaire bevoegdheid in individuele gevallen. In het spraakgebruik worden dat vaak ‘de schrijnende gevallen’ genoemd. (…). Het gaat dus niet, zoals bij de inherente afwijkingsbevoegdheid, om afwijking van de reeds bestaande beleidsregel. Mijn discretionaire bevoegdheid zou daarom in individuele gevallen ook toe te passen zijn op uitgeprocedeerden. Ik zeg dan ook toe dat ik van mijn discretionaire bevoegdheid gebruik zal maken indien zich onder uitgeprocedeerde asielzoekers personen in schrijnende situaties bevinden (…).” (Handelingen 2003-2004, 23 september 2003, TK nr. 4, p. 191).
In het interpellatiedebat in de Tweede Kamer van 11 december 2003 (Handelingen 2003-2004, 11 december 2003, TK nr. 36, p. 2586-2587) heeft verweerder meegedeeld dat degenen die een beroep hebben gedaan op de discretionaire bevoegdheid daar bericht over krijgen en dat alle zogenaamde “14/1-brieven” inhoudelijk worden beoordeeld, ook die van uitgeprocedeerden, zoals afgesproken.
2.6 Uit de gedingstukken in de onderhavige zaak is het navolgende gebleken. Met de uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Assen, van 20 augustus 2003 is de afwijzing van de asielaanvraag van verzoekers in rechte onaantastbaar geworden.
Bij de brief van 22 september 2003 hebben verzoekers aan verweerder gevraagd of zij nog iets voor hen kan doen. Daartoe hebben zij erop gewezen dat zij hier in een erg moeilijke situatie verkeren. In hun land van herkomst is het nog erger, omdat zij daar geen toekomst hebben met de kinderen en het voor verzoeker daar gevaarlijk is. Zij hebben daar geen huis en geen familie meer.
Op 30 september 2003 heeft de familie E, kennissen van verzoekers, aan verweerder geschreven dat zij menen dat verzoekers een positief advies moeten krijgen om in Nederland te kunnen blijven wonen, omdat na viereneenhalf jaar deze familie niet teruggestuurd kan worden. In een brief van 30 september 2003 hebben de directeur en de locatiedirecteur van de [...]school te F, de school van de kinderen van verzoekers, verweerder verzocht haar invloed aan te wenden, zodat verzoekers en met name hun leerlingen in Nederland mogen blijven.
Per brieven van 9 oktober 2003 en 17 oktober 2003 heeft verweerder de familie E respectievelijk de directeur van de [...]school bericht als volgt:
“Op 30 september 2003 hebt u aandacht gevraagd voor de zaak fam. A met een beroep op de bijzondere aandacht van de Minister voor schrijnende gevallen. Ik zal het dossier laten beoordelen op de door u aangegeven schrijnendheid”.
Bij schrijven van 21 oktober 2003, door verweerder ontvangen op 23 oktober 2003, heeft de gemachtigde van verzoekers namens hen aan verweerder verzocht deze zaak alsnog te heroverwegen met gebruikmaking van de discretionaire bevoegdheid.
Verweerder heeft in de brief van 31 oktober 2003 verzoekers meegedeeld dat zij uitgeprocedeerd zijn en dat zij Nederland dienen te verlaten.
2.7 Gelet op de hiervoor weergegeven feiten, bezien in de context van de politieke ontwikkelingen sinds 14 januari 2003 en de uitlatingen van verweerder over het gebruik van de discretionaire bevoegdheid voor ‘schrijnende gevallen’, ook ten aanzien van uitgeprocedeerde asielzoekers, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de inhoud van de brief van verzoekers van 22 september 2003, gelezen in samenhang met de brief van hun gemachtigde van 21 oktober 2003, naar zijn aard voldoende concreet en duidelijk is, in die zin dat die brief niet anders kan worden aangemerkt dan een verzoek aan verweerder om met gebruikmaking van haar discretionaire bevoegdheid voor schrijnende gevallen verzoekers alsnog een verblijfsvergunning te verlenen. In dit verband komt ook betekenis toe aan de omstandigheid dat door verweerder zelf in de brieven van 9 oktober 2003 en 17 oktober 2003 aan de familie E respectievelijk de directeur van de [...]school is verwezen naar de bijzondere aandacht voor ‘schrijnende gevallen’ onder de toezegging het dossier van verzoekers te laten beoordelen op schrijnendheid.
De brief van verzoekers van 22 september 2003 dient dan ook te worden aangemerkt als een aanvraag om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, Awb en de brief van verweerder van 31 oktober 2003, strekkende tot de afwijzing van de aanvraag, als een besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, Awb.
2.8 Dat verzoekers, zoals door verweerder betoogd, niet concreet hebben aangegeven op welke beperking, genoemd in artikel 3.4 van het Vreemdelingenbesluit (Vb), voor het verlenen van een verblijfsvergunning bedoeld in artikel 14 Vw een beroep wordt gedaan, kan aan het vorenstaande niet afdoen. De uitkomst van het politieke debat naar aanleiding van de uitlatingen van verweerder op 14 januari 2003 heeft geresulteerd in een eenmalige pardonregeling voor asielzoekers in procedure, waarbij verweerder gebruik kan maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid in gevallen, waarin niet aan alle voorwaarden van die regeling wordt voldaan, én daarnaast, ten aanzien van uitgeprocedeerde asielzoekers, de toezegging van verweerder om in schrijnende individuele gevallen gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid. Nu verzoekers evident niet tot eerstgenoemde categorie behoren, kon hun verzoek bezwaarlijk anders worden begrepen dan een verzoek op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, Vw juncto artikel 3.4, derde lid, Vb, tot het verlenen van een verblijfsvergunning onder een door verweerder vast te stellen beperking.
2.9 Ingevolge artikel 73, eerste lid, Vw wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, totdat op het bezwaar is beslist. Nu gelet op het voorgaande de brief van verweerder aan verzoekers van 31 oktober 2003 dient te worden aangemerkt als een besluit tot afwijzing van de aanvraag hen een verblijfsvergunning te verlenen, heeft het door verzoekers ingediende bezwaar op grond van artikel 73, eerste lid, van rechtswege schorsende werking. Verzoekers hebben derhalve op grond van artikel 8, aanhef en onder h, Vw rechtmatig verblijf en verweerder is derhalve gehouden verzoekers niet uit Nederland te (doen) verwijderen tot op het ingediende bezwaarschrift is beslist.
2.10 Uit het voorgaande volgt dat verzoekers geen belang hebben bij het treffen van de verzochte voorlopige voorziening. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
2.11 In dit geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.12 De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoekers het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad € 116,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers moet voldoen;
3.3 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekers betaalde griffierecht ad € 116,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2004, in tegenwoordigheid van mr. J. van der Kluit als griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.