ECLI:NL:RBSGR:2004:AO3828
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Onrechtmatige vrijheidsontneming van vreemdeling in het kader van bewaring
In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 februari 2004 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, A, van Bosnische nationaliteit. Eiser was op 23 januari 2004 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank oordeelde dat de verlenging van de ophouding, die twintig minuten na aanvang van de ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, Vw 2000 was genomen, onterecht was. De rechtbank stelde vast dat het onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van eiser nog niet was gestart op het moment van de verlenging, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van oneigenlijke gebruikmaking van de bevoegdheid tot verlenging van de ophouding.
De rechtbank oordeelde dat de termijn van zes uren, waarbinnen een vreemdeling zonder toepassing van artikel 50, vierde lid, Vw 2000 kan worden opgehouden, ruimschoots was overschreden. Gedurende deze periode had er kennelijk geen onderzoek plaatsgevonden, waardoor eiser zonder wettelijke grondslag van zijn vrijheid was beroofd. Dit was in strijd met artikel 15 van de Grondwet. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en kende eiser een schadevergoeding toe van € 665,00 voor de zeven dagen die hij in bewaring had doorgebracht. Daarnaast werden de proceskosten van eiser, ter hoogte van € 322,00, aan de Staat der Nederlanden toegewezen.
De rechtbank benadrukte dat de vrijheidsbeperkende aard van de ophouding vereist dat de duur van de ophouding zoveel mogelijk beperkt dient te worden en dat het onderzoek binnen de wettelijke termijn moet plaatsvinden. De uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, rechter, en mr. H.J. de Groot als griffier, en is op 9 februari 2004 uitgesproken.