Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 04 / 1905 BEPTDN F (voorlopige voorziening)
AWB 04 / 1904 BEPTDN F (beroepszaak)
inzake: A, ook geschreven als A en A, geboren op [...] 1952, naar zijn zeggen staatloos Palestijn, afkomstig uit Gaza, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. M. Terpstra, rechtshulpverlener bij de SRA Amsterdam te Haarlem,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. D.S. van Asperen, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 13 januari 2004, (IND nr 0401.10.0007), is de door verzoeker op 10 januari 2004 ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 14 januari 2004 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van diezelfde datum heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 januari 2004. Verzoeker is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend aan de vreemdeling die voldoet aan een of meer van de in artikel 29, eerste lid, Vw vermelde toelatingsgronden. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt de aanvraag afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.6 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag uiteindelijk het volgende aangevoerd. Hij heeft tot 1965 in de Gazastrook gewoond. Daarna is hij naar Egypte vertrokken. Van 1985 tot 2002 heeft hij in een vluchtelingenkamp in Syrië gewoond. Verzoeker is in de jaren tachtig lid geweest van de PLO. In 1982 heeft de PLA, de in Syrië gevestigde fractie van Abu Mussa, zich afgesplitst van de PLO. Verzoeker was sympathisant van de PLA en is van 1982 tot 2000 in Syrië als administratief medewerker in dienst geweest van de PLA. In 1999 is hij via Egypte teruggekeerd naar de Gazastrook omdat hij het huis van zijn vader wilde verkopen. Vervolgens is hij via Egypte teruggereisd naar Syrië. Aan de Libanees-Syrische grens is hij door de Syrische autoriteiten gearresteerd op verdenking van collaboratie met Israël vanwege zijn bezoek aan de Gazastrook. Verzoeker heeft van eind 1999 tot 28 juni 2000 gevangen gezeten in Damascus. Tijdens zijn detentie is verzoeker mishandeld. Hij is vrijgelaten op basis van een amnestieregeling. Na zijn vrijlating is verzoeker naar Egypte vertrokken. In augustus 2000 is verzoeker door twee hooggeplaatste leden van de PLO, B en C, benaderd om de ambassades van de Verenigde Staten en Israël in Caïro op te blazen. Verzoeker is niet op het voorstel ingegaan, maar heeft C wel steeds aan het lijntje gehouden. In december 2003 heeft C een pistool tegen zijn hoofd gehouden en gevraagd of hij aan de kant van Israël stond, of aan hun kant. Toen verzoeker C vertelde dat hij naar Egypte was gereisd om een paspoort te regelen, gaf C aan dat ze alles voor hem konden regelen, mits hij zich bereid verklaarde de opdrachten uit te voeren. Toen verzoeker hiermee akkoord ging, heeft C een paspoort voor hem geregeld. Toen verzoeker het paspoort had gekregen, is hij teruggereisd naar Syrië, zonder de opdracht uit te voeren. Hij vreest voor zijn leven, omdat hij ervan wordt verdacht met Israël te hebben gecollaboreerd. De PLA in Syrië is inmiddels op de hoogte van zijn contacten met C. Twee broers van verzoeker zijn geëxecuteerd vanwege vermeende banden met Israël.
2.7 Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd afgewezen, met verwijzing naar zijn constatering dat verzoeker ter staving van zijn aanvraag geen identiteitspapieren of andere documenten heeft overgelegd, hetgeen hem kan worden toegerekend. Aangezien verzoeker heeft verklaard in het bezit te zijn geweest van een Palestijns paspoort en een Palestijnse identiteitskaart en uit zijn verklaringen valt op te maken dat hij deze documenten bij zich droeg toen hij aan zijn reis naar Nederland begon, mocht van hem redelijkerwijs verlangd worden dat hij deze documenten ter ondersteuning van zijn aanvraag had overgelegd. Daarbij heeft verzoeker onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van zijn reisroute en van de reis ook geen documenten overgelegd. Dat verzoeker aan de reisagent zijn papieren heeft afgestaan, vormt geen voldoende verschoonbare reden voor het niet overleggen van papieren, aangezien in dit verband op verzoeker een eigen verantwoordelijkheid rust. Dat verzoeker enkele details over zijn reisroute heeft verteld doet aan het voorgaande niet af, aangezien onvoldoende is gebleken dat hij inderdaad de door hem geschetste route heeft afgelegd en dat hij drie dagen voor indiening van zijn aanvraag op Schiphol zou zijn gearriveerd. Nu verzoeker bovendien een groot aantal elementaire vragen omtrent zijn beweerde Palestijnse afkomst niet of onjuist heeft beantwoord, alsmede een aantal tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd omtrent de periode dat hij in de Gazastrook heeft verbleven, is verweerder van oordeel dat niet geloofwaardig is dat verzoeker een staatloze Palestijn is, afkomstig uit de Gazastrook. Om die reden hecht verweerder geen waarde aan de door verzoeker afgelegde verklaringen omtrent de problemen die hij stelt te hebben ondervonden of vreest te ondervinden.
2.8 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de bestreden beschikking onzorgvuldig tot stand is gekomen en voert daartoe het volgende aan. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de slechte fysieke toestand waarin verzoeker tijdens de gehoren verkeerde. In het eerste gehoor op 11 januari 2004 heeft verzoeker aangegeven dat zijn concentratie weg is en dat zijn hersens elders zijn. Ook heeft hij aangegeven dat hij pijn op zijn borst heeft en moet hoesten. In de correcties en aanvullingen op het nader gehoor is aangegeven dat verzoeker benauwd is en last heeft van zijn gebit. Verzoeker heeft tijdens het nader gehoor op 12 januari 2004 een bezoek aan de medische dienst gebracht. In de rapportage van de medische dienst staat vermeld dat verzoeker last heeft van hoesten. Voorts heeft de verpleegkundige geconstateerd dat verzoeker een temperatuur tussen verhoging en koorts had, maar dit staat niet in de rapportage vermeld. Verzoeker heeft hoestsiroop en paracetamol gekregen. Voorts staat in de rapportage vermeld dat verzoeker de volgende dag op controle moet komen. Aan de medische dienst is echter niet de vraag voorgelegd of verzoeker gezien zijn fysieke toestand in staat was te worden gehoord. Evenmin is aan verzoeker zelf die vraag gesteld, nadat hij terug kwam van zijn bezoek aan de medische dienst. Uit het nader gehoor blijkt duidelijk dat verzoeker afwezig was en zich moeilijk kon concentreren. Aan het einde van het nader gehoor heeft verzoeker verklaard dat hij in het eerste gehoor heeft aangegeven dat hij moe was, maar dat de tolk hem toen heeft gezegd dat hij moest doorgaan. Ook de nabespreking verliep moeizaam vanwege de slechte fysieke toestand van verzoeker, reden waarom verweerder het verzoek om extra tijd voor de nabespreking heeft ingewilligd. Bij het controlebezoek aan de medische dienst op 13 januari 2004 kreeg verzoeker een antibioticakuur voorgeschreven, waaruit blijkt dat er wel wat meer aan de hand is dan een beetje hoesten. Het is eveneens onzorgvuldig dat bij de vraagstelling geen rekening is gehouden met het feit dat verzoeker slechts tot zijn twaalfde levensjaar in de Gazastrook heeft gewoond. Daarnaast bevat de bestreden beschikking argumenten die niet in het voornemen zijn vermeld. Het bestreden besluit dient slechts gevolgd te worden voor zover deze haar basis vindt in het voornemen. Anders dan verweerder meent heeft verzoeker zich niet bewust van zijn documenten ontdaan, maar is hij misleid door zijn reisagent. Voorts heeft verzoeker zodanig gedetailleerde verklaringen ten aanzien van zijn reisverhaal afgelegd, dat verweerder de reisroute ook zonder de bewuste documenten had kunnen verifiëren. Tenslotte stelt verzoeker dat de bestreden beschikking niet tijdig is uitgereikt, aangezien verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat de 48-uurstermijn op 10 januari 2004 om 11.50 uur is aangevangen, aangezien het onderzoek is aangevangen met de fouillering van verzoeker op 10 januari 2004 om 10.20 uur.
2.9 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.10 Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder f, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt onder procesuren verstaan de uren die voor het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw in een Aanmeldcentrum beschikbaar zijn, waarbij de uren tussen 22:00 uur tot 08:00 uur niet meetellen.
2.11 In paragraaf C3/12.1.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder als zijn beleid neergelegd dat voor het AC Schiphol geldt dat de 48-uursprocedure aanvangt op het moment dat de vreemdeling van de luchthaven wordt overgebracht naar het AC en het AC daadwerkelijk is binnengetreden (deurkrukcriterium).
2.12 Artikel 55, tweede lid Vw luidt als volgt:
“Ter ondersteuning van het onderzoek of een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 kan worden ingewilligd, zijn de ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd om een vreemdeling staande te houden en aan diens kleding of lichaam te onderzoeken alsmede zijn bagage te doorzoeken met het oog op eventuele aanwezigheid van reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Gelijke bevoegdheid bestaat indien de vreemdeling te kennen geeft een aanvraag in te willen dienen.”
2.13 In een proces-verbaal van bevindingen van 10 januari 2004 (gedingstuk B1) staat vermeld dat verzoeker, na te kennen hebben gegeven dat hij een aanvraag wil indienen voor toelating als vluchteling, om 8.10 uur aan de afdeling Asielzaken van de Koninklijke Marechaussee is overgedragen. Voorts staat vermeld dat verzoeker, met het oog op eventuele aanwezigheid van reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden op grond van artikel 55, tweede lid, Vw om 10.20 uur is onderzocht aan de kleding of lichaam, alsmede de bagage. Uit gedingstuk B32 (Overzicht Voortgang procedure AC-Schiphol) blijkt dat verzoeker op 10 januari 2004 om 11.50 uur is aangemeld in het AC en dat het bestreden besluit op 13 januari om 17.49 uur is uitgereikt.
2.14 Verweerder heeft in dit verband ter zitting desgevraagd aangegeven dat de fouillering van verzoeker een beheersmatige handeling vormde. De voorzieningenrechter begrijpt het standpunt van verweerder aldus, dat met de fouillering van verzoeker in het onderhavige geval toepassing is gegeven aan de tweede volzin van artikel 55, tweede lid, Vw. Nu zodanige fouillering in wezen slechts een conservatoir karakter heeft, kan deze activiteit nog niet worden beschouwd als een start van onderzoek naar de inwilligbaarheid van de aanvraag, zodat daarmee de 48-uurstermijn nog niet is aangevangen. Overigens is niet gebleken dat voorafgaande aan verzoekers aankomst op het AC Schiphol om 11.50 uur, andere handelingen zijn verricht die zouden kunnen worden getypeerd als het begin van het onderzoek naar de aanvraag van verzoeker. Uit het voorgaande volgt dat de aanvraag van verzoeker binnen de door de wet gestelde termijn van 48 procesuren door verweerder is afgedaan.
2.15 Ten aanzien van de stelling van verzoeker, dat het bestreden besluit vanwege zijn slechte fysieke toestand ten tijde van de gehoren onzorgvuldig tot stand is gekomen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit de verslagen van zowel het eerste als het nader gehoor blijkt dat verzoeker zich niet goed voelde. In het eerste gehoor is verzoeker gevraagd of hij in staat was om verder te gaan met het gesprek. Verzoeker heeft deze vraag positief beantwoord. Het is juist dat verweerder geen medisch onderzoek heeft laten verrichten naar de vraag of verzoeker in staat was te worden gehoord en dat niet aan verzoeker zelf is gevraagd of hij in staat was om het gehoor voort te zetten. Verzoeker heeft toen zelf echter ook niet verklaard dat hij niet in staat was om te worden gehoord. Voorts heeft hij aan het einde van het nader gehoor verklaard geen op- of aanmerkingen te hebben over de gang van zaken en de handelwijze van beide medewerkers tijdens het nader gehoor. Voorts bieden de verslagen van beide gehoren onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de fysieke toestand van verzoeker zo slecht was, dat hij niet in staat was om te worden gehoord en zijn asielmotieven op adequate wijze naar voren te brengen. De rapportages van de medische dienst over de consultaties nopen evenmin tot dit oordeel. Nu verzoeker overigens zijn stellingen over zijn fysieke toestand tijdens de gehoren en de gevolgen daarvan voor het onderzoek niet nader – ook niet in beroep - heeft onderbouwd, is niet aannemelijk dat de fysieke toestand van verzoeker dermate slecht was, dat hij niet in staat kon worden geacht om te worden gehoord. Bij die stand van zaken kan ook niet worden geoordeeld dat verweerder in strijd met de zorgvuldigheid heeft gehandeld door zonder nader medisch onderzoek de gehoren af te nemen en op basis daarvan een besluit te nemen.
2.16 Ingevolge artikel 31, tweede lid, onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.17 Verweerder heeft verzoeker tegengeworpen dat hij geen enkel document heeft overgelegd ter staving van zijn aanvraag. Ter verklaring daarvan heeft verzoeker aangegeven dat hij al zijn documenten, behalve zijn instapkaart, te weten een vliegticket, paspoort, een Palestijnse identiteitskaart en een document van de PLA, bij aankomst in Nederland aan de reisagent heeft afgegeven in verband met zijn beoogde doorreis naar Canada, maar dat hij de reisagent daarna niet meer gezien. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het ontbreken van documenten verschoonbaar moest achten. Dat verzoeker door een reisagent is begeleid, ontslaat hem niet van de verantwoordelijkheid om zijn identiteit, nationaliteit en asielaanvraag met zoveel mogelijk documenten te onderbouwen. Voorts valt niet in te zien waarom verzoeker behalve zijn paspoort tevens alle overige documenten die hij in zijn bezit had toen aan de reisagent heeft afgegeven. Daarbij komt nog, dat verzoeker heeft verklaard dat hij zijn instapkaart later heeft weggegooid. Nu verweerder op grond van het voorgaande artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw in redelijkheid aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen, kan voorbij worden gegaan aan de vraag of verzoeker voldoende verifieerbare verklaringen omtrent zijn reisroute heeft afgelegd.
2.18 Blijkens paragraaf C1/1 sub 2 en paragraaf C1/3 sub 2.2 en 3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) pleegt de Minister het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de vreemdeling alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, Vw opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet. Indien aan dat laatste vereiste niet wordt voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (MvT, p. 40/41) en de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.19 Met toepassing van de hiervoor weergegeven maatstaf is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van verzoeker over zijn identiteit en herkomst ongeloofwaardig zijn. De grief dat verweerder bij de vraagstelling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat verzoeker slechts tot zijn twaalfde levensjaar in de Gazastrook heeft gewoond, faalt. Verzoeker heeft hieromtrent tegenstrijdige verklaringen afgelegd. In het eerste gehoor heeft verzoeker verklaard dat hij tot 1985 in Gaza heeft gewoond. In de correcties en aanvullingen op het eerste gehoor is naar voren gebracht dat verzoeker tot 1965 in Gaza, van 1965 tot 1978 in Caïro en vervolgens weer tot 1985 in Gaza heeft gewoond. In het nader gehoor heeft eiser verklaard dat hij tot 1965 in Gaza heeft gewoond. Op grond van het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten dat verzoeker tot 1965 in Gaza heeft gewoond. Daaruit volgt dat verweerder niet in strijd met de zorgvuldigheid heeft gehandeld door verzoeker zijn gebrek aan kennis over de Gazastrook tegen te werpen. Nog afgezien van de overige tegenstrijdigheden in de verklaringen van verzoeker, heeft verweerder reeds op grond van het voorgaande in redelijkheid de stellingen van verzoeker over zijn afkomst ongeloofwaardig kunnen achten. Daaruit vloeit voort dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan een of meer van de in artikel 29, eerste lid, Vw vermelde toelatingsgronden.
2.20 Tenslotte faalt de grief van verzoeker, dat het bestreden besluit zou zijn gebaseerd op gronden die niet hun basis vinden in het voornemen. Verweerder heeft zowel aan het voornemen als aan het besluit om de aanvraag af te wijzen ten grondslag gelegd dat ongeloofwaardig is dat verzoeker een uit Gaza afkomstige staatloze Palestijn is, aangezien verzoeker toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd, hij ook overigens onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van zijn reisroute, alsmede dat hij meerdere kennisvragen omtrent zijn afkomst niet of onjuist heeft beantwoord. Verzoeker heeft niet aangegeven aan welke argumenten in het bestreden besluit zou moeten worden voorbij gegaan, omdat zij niet in het voornemen zouden zijn vermeld. Voor zover sprake is van een nadere uitwerking van de argumenten van het voornemen in het bestreden besluit, is dit onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van feiten of omstandigheden in de zin van artikel 3.119, onder b, Vreemdelingenbesluit, die in een nieuw voornemen aan verzoeker hadden moeten worden voorgelegd.
2.21 Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet in strijd met geschreven of ongeschreven rechtsregels gehandeld door de aanvraag in het kader van de ac-procedure af te wijzen. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.22 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2004, in tegenwoordigheid van mr. A.P.M. van Dullemen als griffier.
Afschrift verzonden op : 27 januari 2004
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voorzover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voorzover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.