Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
Drs. M.R. Siegers en mr. S.Z. Samaniri, beiden wonend te Den Haag, te dezen optredend namens het Samenwerkingsverband Molukse Jongeren (hierna: SMJ), eisers,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Op 3 april 2002 is namens het SMJ bij de toenmalige minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid een aanvraag ingediend om subsidieverlening voor het projectvoorstel genaamd “Masohi”.
Bij besluit van 26 juni 2002 heeft de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid de aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 11 juli 2002 een bezwaarschrift ingediend bij de minister voor Grote- Steden en Integratiebeleid.
Eisers zijn op 21 oktober 2002 over hun bezwaren gehoord door een (interne) bezwaarschriftencommissie ad hoc (hierna: de Commissie).
Bij ongedateerd besluit, volgens beide partijen daterend van 3 maart 2003, heeft verweerder de bezwaren van eisers gegrond verklaard en, in afwijking van het ambtelijk advies van 23 december 2002, in heroverweging beslist dat er vanuit het integratiebeleid absoluut geen gronden zijn om een dergelijk projectvoorstel te honoreren.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 8 april 2003, ingekomen bij de rechtbank op 9 april 2003 en van gronden voorzien bij brief van 29 april 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 14 januari 2004 ter zitting behandeld.
Drs. M.R. Siegers en mr. S.Z. Samaniri zijn in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. drs. D.A. Rosheuvel.
1. De Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid heeft op 26 juni 2001 namens het kabinet een gesprek gevoerd met delegaties van Molukse jongeren in Nederland over ontwikkelingen in de situatie op de Molukken en de Nederlandse bijdrage aan de hulpverlening, verzoeningsactiviteiten en wederopbouw op de Molukken. In dat gesprek is een voorstel van de Molukse jongeren aan de orde gekomen voor een uitwisselingsprogramma van jongeren op de Molukken en in Nederland. De minister heeft aangegeven het voorstel van het SMJ af te wachten, het welwillend te zullen beoordelen en te zullen beslissen aan de hand van de daarin aan te geven projectopzet, waarbij hij zeker zou nagaan of het uitwisselingsprogramma een reële waarde heeft in het verzoeningsgesprek, de deelnemende jongeren een achterban vertegenwoordigen en er zowel christelijke als moslim delegaties op gelijke voet in deelnemen.
1.2 Het project “Masohi” behelst - kort weergegeven - het geven van trainingen (zes dagdelen) over onderhandelingstechnieken door het Clingendaalinstituut aan een zestal jongeren uit de Molukken uit verschillende geloofsgroepen en het organiseren van twee jongerendagen met als doel deze jongeren in contact te brengen met Molukse en niet-Molukse jongeren uit Nederland.
2. Verweerder heeft het projectvoorstel opgevat als een subsidieverzoek en bij het bestreden besluit de afwijzing van de subsidieaanvraag gehandhaafd. Verweerder heeft daartoe overwogen dat de bezwaren van eisers gegrond zijn, omdat in het primaire besluit geen inhoudelijke afweging is gemaakt conform de op 26 juni 2001 gedane toezegging en dat er, de aanvraag heroverwegende, vanuit het integratiebeleid, absoluut geen gronden zijn om een dergelijk projectvoorstel te honoreren.
2.1 Eisers hebben de bevoegdheid van verweerder om op het bezwaar te beslissen betwist. Zij hebben voorts aangevoerd dat het onjuist is dat de aanvraag is getoetst aan de criteria die gelden voor een subsidieaanvraag in het kader van het integratiebeleid.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1 Ingevolge artikel 4:23, eerste lid, van de Awb verstrekt een bestuursorgaan slechts subsidie op grond van een wettelijk voorschrift dat regelt voor welke activiteiten subsidie kan worden verstrekt.
Ingevolge het derde lid, onder d, is het eerste lid niet van toepassing:
in incidentele gevallen, mits de subsidie voor ten hoogste vier jaren wordt verstrekt.
3.2 Van een wettelijke grondslag op basis waarvan de aangevraagde subsidie door de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid kon worden verstrekt is de rechtbank niet gebleken. Genoemde minister heeft in het gesprek op 26 juni 2001 met de delegaties van Molukse jongeren in Nederland gezegd dat, wanneer met hem gesproken wordt, het kabinet als zodanig vertegenwoordigd is. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid krachtens artikel 4:23, derde lid, onder d, van de Awb bevoegd was de subsidieaanvraag in behandeling te nemen en daarop te beslissen op ad hoc basis namens het kabinet en dat hij de aanvraag kennelijk niet in behandeling heeft genomen in het kader van de tot zijn portefeuille als minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid behorende taken.
3.3 Met betrekking tot de bevoegdheid van verweerder om op het bezwaar tegen het door de minister van Grote Steden- en Integratiebeleid genomen primaire besluit te beslissen heeft verweerder aangevoerd dat bij het aantreden van het kabinet Balkenende I de taken op het gebied van integratie behorende tot de portefeuille van de minister van Grote Steden- en Integratiebeleid zijn overgedragen aan verweerder.
3.4 Nu echter, zoals hiervoor (3.2) is overwogen, de bevoegdheid om te beslissen op de onderhavige subsidieaanvraag niet behoorde tot de portefeuille van de minister van Grote Steden- en Integratiebeleid, maar deze minister kennelijk op ad hoc basis namens het kabinet is opgetreden, kan niet worden aangenomen dat deze bevoegdheid in het kader van de algemene overdracht van taken (op het gebied van integratie) van de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid aan verweerder is komen te berusten bij verweerder. Van een speciale opdracht aan verweerder om deze zaak van de minister voor Grote- Steden en Integratiebeleid over te nemen is niet gebleken.
3.5 Dit leidt tot de conclusie dat verweerder niet bevoegd was om op het onderhavige bezwaarschrift te beslissen.
3.6 Nu het bestreden besluit onbevoegd is genomen kan het niet in stand blijven. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
3.7 Namens het kabinet zal een nader aan te wijzen minister opnieuw op het bezwaarschrift dienen te beslissen.
3.8 De rechtbank stelt ten overvloede vast dat namens het kabinet de toezegging is gedaan een voorstel van eisers welwillend in beschouwing te zullen nemen in het kader van de verzoeningsactiviteiten en wederopbouw op de Molukken.
Verzoening en wederopbouw op de Molukken houdt geen verband met integratie (van welke personen dan ook) in Nederland.
3.9 Eisers hebben terecht opgemerkt dat het nooit hun bedoeling is geweest een project in het kader van integratie van Molukse jongeren in Nederland in te dienen. Zij konden immers verwachten dat een dergelijke aanvraag aanstonds zou worden afgewezen omdat een dergelijk voorstel geen betrekking had op de toezegging namens het kabinet, te weten het welwillend beoordelen van een voorstel gericht op verzoeningsactiviteiten en wederopbouw op de Molukken.
3.10 De aan te wijzen minister zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen, waarbij de criteria waaraan deze ad hoc subsidieaanvraag wordt getoetst uiteraard niet mogen afhangen van de vraag welke beleidsterreinen de minister, die namens het kabinet de beslissing zal nemen, tot zijn taken rekent. Het toetsingskader dient te zijn zoals namens het kabinet in het gesprek van 26 juni 2001 is toegezegd. Het komt de rechtbank voor – zoals ook de Commissie in haar advies heeft aangegeven – dat de minister van Buitenlandse Zaken dan wel de minister voor Ontwikkelingssamenwerking de meest in aanmerking komende minister is om door het kabinet te worden aangewezen om op het bezwaarschrift inzake de onderhavige subsidieaanvraag te beslissen.
3.11 De rechtbank ziet aanleiding om te bepalen dat binnen twee maanden na verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift dient te worden beslist.
3.12 Niet is gebleken dat door eisers in verband met de behandeling van dit beroep kosten zijn gemaakt die op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep gegrond.
Vernietigt het bestreden besluit van 3 maart 2003.
Draagt de door het kabinet aan te wijzen minister op binnen twee maanden na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Bepaalt dat de rechtspersoon de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie) aan eisers het door hen betaalde griffierecht, te weten € 232,--, vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mrs. C.J. Waterbolk, C.I. Blok-Bitter en M.D.J. van Reenen-Stroebel en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2004, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.A. Leijten.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,