Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 67953 BEPTDN F (voorlopige voorziening)
AWB 03 / 67951 BEPTDN F (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1974, van Kameroense nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. M.R. van der Linde, advocaat te Zaandam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.F.D. Kagenaar, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 31 december 2003, (IND nr. 0312.27.0015), is de door verzoeker op 27 december 2003 ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 31 december 2003 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 31 december 2003 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 13 januari 2003. Verzoeker is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend aan de vreemdeling die voldoet aan een of meer van de in artikel 29, eerste lid, Vw vermelde toelatingsgronden. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt de aanvraag afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.6 Verzoeker heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd.
Nadat verzoeker zijn ouders en zijn familie over zijn homoseksuele geaardheid had ingelicht, is verzoeker door zijn broers het huis uitgezet, waarbij zij en de toegestroomde buren verzoeker hebben geslagen en achtervolgd. Toen verzoeker aangifte probeerde te doen bij de politie hebben de politieagenten hem 48 uur gevangen gehouden en hem daarbij mishandeld met knuppels en kapmessen. Daarna is verzoeker verhuisd en heeft hij getracht voorzichtig te leven. Verzoeker kreeg wel negatieve opmerkingen te horen als hij over straat liep en er werden stenen naar hem gegooid. In 2000 is hij in een winkel gaan werken, waar hij in september 2003 werd ontslagen nadat er over hem was geklaagd door klanten. Verzoeker denkt dat ze hem zich verdacht vonden gedragen.
Op 5 oktober 2003 ging verzoeker ’s ochtends naar een sportcomplex. Hij kwam direct van het huis van zijn vriend af en was vergeten dat hij zijn damesondergoed nog aanhad. Verzoeker draagt graag dameslingerie. Bij het omkleden werd het ondergoed door de andere mannen ontdekt en werd hij door hen zwaar mishandeld. De in de buurt aanwezige politie heeft hem niet beschermd. Hij hield zich dood in de hoop dat de mannen hem met rust zouden laten.
Diezelfde avond heeft hij een priester benaderd, waarna verzoeker twee maanden in een kamer in de kerk ondergedoken heeft gezeten. Verzoeker is niet meer naar huis gegaan omdat de priester hem dit afraadde. De priester had van andere mensen gehoord dat dezelfde avond de spullen van verzoeker uit zijn huis naar buiten waren gegooid en dat gedreigd was dat het huis in de brand zou worden gestoken. De priester heeft een vals paspoort en een vliegreis naar Nederland geregeld.
2.7 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, waarin het voornemen als herhaald en ingelast is beschouwd, op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel.
Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in het land van herkomst gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De verklaring van verzoeker dat zijn woning op 5 oktober 2003 zou zijn geplunderd, wordt niet geloofwaardig geacht. Daarnaast is er van vervolging van de Kameroense autoriteiten geen sprake. Verzoeker heeft immers zelf expliciet aangevoerd dat hij denkt dat hij op dit moment niet vervolgd wordt.
Dat verzoeker homoseksueel zou zijn, leidt evenmin tot de conclusie dat hij in de negatieve aandacht van enige andere groepering staat. Geenszins is gebleken van omstandigheden dat hij van enige groepering stelselmatig dan wel structureel hinder heeft ondervonden. De ondergane mishandeling in oktober 2003 maakt dat niet anders. Bovendien heeft verzoeker expliciet verklaard tussen 1999 en 2003 geen noemenswaardige problemen te hebben ondervonden vanwege zijn geaardheid.
De verklaring van verzoeker omtrent de ondervonden discriminatie vanwege zijn seksuele geaardheid, levert evenmin grond om hem als vluchteling aan te kunnen merken. De incidenten die verzoeker in 1999 en 2003 heeft ondervonden zijn geen gebeurtenissen van systematische en zeer ingrijpende aard, waardoor verzoeker ernstig in zijn bestaansmogelijkheden wordt beperkt en waartegen de autoriteiten geen bescherming tegen kunnen of willen bieden. Belangwekkend is voorts dat verzoeker in Kameroen geenszins verstoken is geweest van elementaire zaken als onderwijs, medische zorg of onderdak. Dat verzoeker bekogeld zou zijn door stenen doet daar niet aan af. Verzoeker heeft zich in de betreffende periode niet onttrokken aan het openbare leven.
Uit het relaas van verzoeker – bezien tegen de achtergrond van de politieke en maatschappelijke situatie in Kameroen – kan niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico als bedoeld in artikel 3 EVRM dan wel artikel 3 Anti-folterverdrag.
De stelling van verzoeker dat de zaak in dit geval niet in de ac-procedure had kunnen worden ingezet omdat er sprake zou zijn van posttraumatische-stressstoornis (PTSS) wordt niet gedeeld. Als er al sprake is van PTSS, dan kan uit het dossier geenszins worden geconcludeerd dat er onoverkomelijke communicatiestoornissen zijn geweest.
Tenslotte wordt door verweerder overwogen dat de verklaringen van verzoeker niet van dien aard zijn dat aannemelijk is dat van hem als gevolg van traumatische ervaringen in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar het land van herkomst
2.8 Verzoeker heeft in beroep het volgende aangevoerd. Verweerder heeft de onderhavige asielaanvraag niet op een zorgvuldige wijze kunnen afdoen binnen de uitzonderingsprocedure op het Aanmeldcentrum. Gelet op de door de arts op het AC-Schiphol vastgestelde PTSS en de uit het nader gehoor gebleken slechte psychische gesteldheid van verzoeker in samenhang met het geloof dat verweerder hecht aan het asielrelaas, had verzoeker doorgezonden dienen te worden naar een Onderzoekscentrum.
De motivering van verweerder dat verlening van een ‘a’- dan wel een ‘b’-status niet aan de orde kan zijn, is aanvechtbaar. Allereerst kan daarbij worden gewezen op het feit dat in de bestreden beschikking alleen is verwezen naar de verklaringen van verzoeker, terwijl in het beleid van verweerder ten aanzien van vervolging van homoseksuelen wordt aangegeven dat bij de beoordeling “bijzondere aandacht voor de positie van homoseksuelen in het land van herkomst” moet worden gegeven (C1/4.2.10.2 Vreemdelingencirculaire). Ook lijkt verweerder niet het criterium op het punt van vervolging op grond van discriminatie te hebben aangelegd zoals verwoord in artikel C1/4.2.5 Vreemdelingencirculaire (Vc). Verzoeker is vanwege zijn geaardheid stelselmatig mishandeld, hij is ontslagen, is door zijn familie verstoten en na de laatste, onder het toeziend oog van de politie plaatsgevonden mishandeling voor dood achtergelaten.
Met betrekking tot het traumatabeleid kan worden vastgesteld dat de politie ten tijde van de mishandeling in oktober 2003 door aanwezigheid en niet-ingrijpen medeverantwoordelijk is voor deze mishandeling. Tevens is evident dat de politie niet willens is om bescherming te bieden, zoals ook blijkt uit de mishandelingen door de politie in 1999. Gewezen kan ook worden op de strafwetgeving tegen beleving van homoseksualiteit in Kameroen. De motivering van verweerder dat verzoeker geen namen heeft kunnen geven van de menigte in het sportcomplex, kan niet als een draagkrachtige motivering worden gezien voor de weigering van verweerder verzoeker op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw een vergunning voor bepaalde tijd asiel te verlenen.
2.9 Ter zitting heeft verzoeker in het kader van het beroep op discriminatie nog aangevoerd dat verzoeker in het nader gehoor heeft aangegeven in de periode tussen 1999 en 2003 te zijn uitgescholden en met stenen te zijn bekogeld, zodat er weldegelijk sprake was van discriminatie in de zin van artikel C1/4.2.5 Vc. Verweerder heeft daar in het nader gehoor en het aanvullend gehoor onvoldoende over doorgevraagd.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.10 Vast staat, gelet op de rapportage van de medische dienst op het AC van 30 december 2003 dat bij verzoeker een posttraumatisch stress syndroom (PTSS) is geconstateerd, als gevolg waarvan hij onder meer concentratieproblemen heeft. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat verzoeker, zoals uit het verslag van nader gehoor blijkt, moeite had bepaalde vragen te begrijpen.
Uit het verslag van nader gehoor blijkt evenwel dat verweerder zich tijdens dat gehoor rekenschap heeft gegeven van de gezondheidstoestand van verzoeker op dat moment en, waar nodig, de vragen voor verzoeker heeft herhaald of verduidelijkt. Voorts is verzoeker nog aanvullend gehoord. Anders dan door verzoeker betoogd, bieden de verslagen van nader en aanvullend gehoor geen aanknopingspunten om aan te nemen dat verzoeker de hem gestelde vragen niet adekwaat heeft kunnen beantwoorden en zijn asielmotieven in onvoldoende mate naar voren heeft kunnen brengen.
2.11 Verzoekers stelling ter zitting dat de contactambtenaar in de gehoren onvoldoende heeft doorgevraagd op de problemen die verzoeker heeft ondervonden in de periode tussen de gebeurtenissen die zich in 1999 en in oktober 2003 hebben afgespeeld kan niet worden gevolgd. Weliswaar zijn daarover in het nader gehoor geen vragen gesteld, maar in het aanvullend gehoor is verzoeker expliciet gevraagd welke problemen hij in de periode tussen 1999 en 2003 heeft ondervonden, waarop verzoeker geantwoord heeft dat hij in die periode geen problemen heeft ondervonden, omdat hij voorzichtig geleefd heeft. Er was dan ook geen aanleiding voor de contactambtenaar om verdere vragen te stellen.
2.12 Gelet op het vorenstaande kan niet geoordeeld worden dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen.
2.13 Uitgaande van het asielrelaas, zoals dat door verzoeker naar voren is gebracht, is vervolgens de vraag of verweerder op juiste gronden heeft geoordeeld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
2.14 In hoofdstuk C1/4.2.5 van de Vreemdelingencirculaire is bepaald dat discriminatie door de autoriteiten en/of door medeburgers onder omstandigheden als daad van vervolging kan worden aangemerkt. Hiervan is sprake indien de ondervonden discriminatie een dusdanige ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Een asielzoeker wordt als verdragsvluchteling aangemerkt, indien hij aannemelijk maakt dat discriminatie voor hem persoonlijk heeft geleid tot ernstige beperkingen in zijn bestaan en aannemelijk heeft gemaakt dat de autoriteiten hem niet hebben kunnen of willen beschermen tegen deze vorm van discriminatie. Indien aan de autoriteiten geen bescherming is gevraagd, dient aandacht te worden besteed aan de vraag waarom dat niet is gebeurd. Als dit wel is gebeurd, maar de vreemdeling heeft het na één mislukte poging niet bij een andere overheidsinstantie geprobeerd, dient bijzondere aandacht te worden besteed aan de vraag waarom het bij één poging is gebleven.
2.15 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door verzoeker ondervonden discriminatie wegens zijn sexuele geaardheid niet een dusdanige beperking van zijn bestaansmogelijkheden inhoudt, dat hij om die reden als vluchteling dient te worden aangemerkt. De gebeurtenissen die in 1999 en in 2003 hebben plaatsgevonden alsmede de bekogeling met stenen, hoe aangrijpend voor verzoeker ook, hebben er, gelet op verzoekers verklaringen, niet aan in de weg gestaan dat hij in de periode tussen 1999 en 2003 geen noemenswaardige problemen heeft ondervonden in verband met zijn homosexualiteit. Evenmin is gebleken dat verzoeker is in Kameroen verstoken is geweest van elementaire zaken als medische zorg of onderdak, ook nadat hij zijn seksuele geaardheid kenbaar heeft gemaakt. Bovendien heeft hij zich in de periode tussen 1999 en 2003 niet onttrokken aan het openbare leven, hetgeen onder meer blijkt uit de omstandigheid dat hij in de desbetreffende periode normaal werkzaam is geweest.
2.16 Verzoeker kan niet gevolgd worden in zijn stelling dat verweerder het beleid als opgenomen C1/4.2.10.2 Vc bij de voorgaande beoordeling had dienen te betrekken. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen.
2.17 In C1/4.2.10.2 Vc is onder het kopje “Vervolging van homoseksuelen” het volgende opgenomen:
“Een asielaanvraag waarin beroep wordt gedaan op problemen vanwege de (gestelde) seksuele geaardheid van een asielzoeker moet worden beoordeeld met bijzondere aandacht voor de positie van homoseksuelen in het land van herkomst.
(…)
Indien de asielzoeker zich beroept op discriminatie van de zijde van de overheid of door derden, geldt het algemeen beleid ten aanzien van discriminatie zoals beschreven in 4.2.5 [bedoeld wordt: C1/4.2.5 Vc].”
2.18 De voorzieningenrechter stelt vast dat, nu verzoeker zich beroepen heeft op discriminatie, verweerder bij de beoordeling van verzoekers relaas op dat punt conform het hiervoor weergegeven beleid getoetst heeft aan het algemene discriminatiebeleid. Niet geoordeeld kan dan ook worden dat verweerder ten onrechte niet getoetst heeft aan het bepaalde in C1/4.2.10.2 Vc.
2.19 Gelet op het vorenstaande dient de hierboven onder 2.13 opgeworpen vraag bevestigend te worden beantwoord. Verweerder heeft derhalve op goede gronden geconcludeerd heeft dat verzoeker niet in aanmerking komt voor verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.
2.20 Verweerder heeft zich voorts, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling welke is verboden door artikel 3 EVRM en mitsdien verzoeker op juiste grond geweigerd in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw.
2.21 Met betrekking tot de vraag of verweerder terecht geweigerd heeft verzoeker een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c Vw te verlenen wordt het volgende overwogen.
2.22 In hoofdstuk C1/4.4.2.1 Vc is het zogeheten traumatabeleid weergegeven. Daarin is, voor zover hier van belang, bepaald dat sprake is van traumata wanneer de traumatische ervaringen zijn veroorzaakt van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan of groeperingen waartegen de overheid niet in staat is of niet willens is bescherming te bieden.
2.23 In het - in het bestreden besluit herhaald en ingelast beschouwde voornemen - heeft verweerder, in het kader van het gebeurde in oktober 2003, geconcludeerd dat verzoeker niet op grond van het traumatabeleid in het bezit dient te worden gesteld van een verblijfsvergunning asiel, aangezien verzoeker geenszins heeft kunnen aangeven dat zijn mishandelaars onder één van de hierboven genoemde categorieën vallen. In het bestreden besluit is op dit onderdeel overwogen dat verzoeker niet heeft kunnen aangeven wie de geweldplegers zouden zijn geweest, waardoor evenmin kon worden geconcludeerd dat deze geweldplegers onder één van de hierboven genoemde categorieën vallen.
2.24 Vastgesteld wordt dat uit het bestreden besluit niet eenduidig blijkt wat verzoeker op dit onderdeel wordt tegengeworpen. Voor zover daaruit begrepen moet worden dat verzoeker had moeten aangeven of de groep mensen waardoor hij mishandeld is onder de in verweerders beleid genoemde categorieën valt danwel onder wèlke categorie, overweegt de voorzieningenrechter dat het aan verweerder, die het beleid immers heeft vastgesteld, is om aan de hand van verzoekers verklaringen te beoordelen of die groep mensen al dan niet is aan te merken als een groepering in de zin van het hier aan de orde zijnde beleid en het niet aangaat om van verzoeker te verlangen om zijn verklaringen op dit punt aan de hand van verweerders beleid te kwalificeren.
2.25 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder erkend dat de beschikking op dit onderdeel niet duidelijk is. Toegelicht is dat bedoeld is in het besluit aan te geven dat, aangezien vaststaat dat de groep mensen die verzoeker mishandeld heeft in ieder geval niet onder de twee eerstgenoemde categorieën van het beleid valt, die groep mensen ook niet is aan te merken als ‘groepering waartegen de overheid niet in staat is of niet willens is bescherming te bieden’, aangezien niet is gebleken dat verzoeker de bescherming van de (hogere) autoriteiten heeft ingeroepen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat deze bedoeling niet uit het bestreden besluit op dit onderdeel is op te maken, ook niet bezien in samenhang met de overige overwegingen van dat besluit. De toelichting van verweerders gemachtigde ter zitting is evenmin aan te merken als een nadere motivering van een in het bestreden besluit ingenomen standpunt en kan om die reden dan ook niet bij de beoordeling worden betrokken.
2.26 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Het besluit komt wegens strijd met artikel 3:46 Awb voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen het afwijzende besluit op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.27 In dit geval is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- in de voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en op € 322,-- in de beroepszaak (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1) . Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 31 december 2003;
3.2 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 27 december 2003;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2004, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.R.A. Rutten als griffier.
Afschrift verzonden op: 21 januari 2004
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voorzover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voorzover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.