ECLI:NL:RBSGR:2004:AO3420

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/48824, 03/33905
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irakezen

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irakezen, zoals vastgelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/58. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 29 januari 2004 uitspraak gedaan in de bodemzaak, waarbij de eiser, een Iraakse nationaliteit, in beroep ging tegen de beslissing van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De rechtbank oordeelde dat de ingangsdatum van het beleid niet eerder dan 25 november 2002 kon worden vastgesteld, ondanks de argumenten van de eiser dat de KDP en PUK Centraal-Irakezen eerder niet toelieten tot hun gebied. De rechtbank benadrukte dat de beleidsvrijheid van de verweerder groot is en dat de ingangsdatum van het beleid niet kan worden teruggedraaid naar een eerdere datum zonder voldoende onderbouwing.

De eiser had eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die was afgewezen. Na bezwaar werd de aanvraag opnieuw beoordeeld, en uiteindelijk werd aan de eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, met ingang van 25 november 2002. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, omdat de door hem overgelegde gegevens niet voldoende waren om de ingangsdatum van het beleid te betwisten. De rechtbank concludeerde dat de verweerder in redelijkheid tot zijn beslissing had kunnen komen, en dat er geen grond was om de ingangsdatum van het beleid te vervroegen.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de behandeling van asielaanvragen van Centraal-Irakezen en bevestigt de beleidsvrijheid van de overheid in het vaststellen van ingangsdata voor beschermingsbeleid. De rechtbank wees erop dat er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak, wat betekent dat de beslissing definitief is.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nrs: AWB 02 / 48824 OVERIO H en AWB 03 / 33905 BEPTDN F (gevoegde zaken)
inzake: A, geboren op [...] 1969, van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: drs. F. Mountassir, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 3 december 1999, aan eiser uitgereikt op 7 december 1999, is de aanvraag van eiser van 29 juni 1999 om hem toe te laten als vluchteling niet ingewilligd. Het besluit strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Op 14 december 1999 heeft eiser een bezwaarschrift ingediend tegen dit besluit. In bezwaar heeft verweerder de aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Naar aanleiding van het door eiser ingediende bezwaar is eiser op 10 juni 2002 gehoord door een ambtelijke commissie.
1.2 Bij besluit van 24 juni 2002 is het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit laatste besluit heeft eiser op 25 juni 2002 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 02/48824 OVERIO H.
1.3 Bij besluit van 23 mei 2003 is het besluit van 24 juni 2002 ingetrokken en is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Tegen dit besluit heeft eiser op 16 juni 2003 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 03/33905 BEPTDN F.
1.4 Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen voor zover gericht tegen de niet verlening van een verblijfsvergunning op de gronden a tot en met c van artikel 29 Vw en tot ongegrondverklaring van de beroepen voor zover gericht tegen de ingangsdatum die aan de verleende vergunning is verbonden.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 december 2003. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is met bericht niet verschenen.
2. OVERWEGINGEN
2.1 De rechtbank ziet aanleiding de beide beroepszaken met toepassing van artikel 8:14 Awb te voegen, aangezien de beide beroepen hetzelfde onderwerp betreffen en besloten zou zijn het besluit van 23 mei 2003 op de voet van artikel 6:20, vierde lid, Awb in de beroepszaak AWB 02/488824 OVERIO H in de beoordeling te betrekken, indien het beroep van 16 juni 2003 niet zou zijn ingediend.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Nu het primaire besluit is bekendgemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge artikel 117 en 118 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel tegen de besluiten aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing. De bestreden, na 1 april 2001 genomen besluiten dienen materieel te worden getoetst aan het nieuwe vreemdelingenrecht.
Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 24 juni 2002
2.3 Ter zitting heeft eiser aangegeven dat hij geen belang in de zin van artikel 6:19, derde lid, Awb heeft bij en niet meer aanstuurt op vernietiging van het ingetrokken besluit van 24 juni 2002. De rechtbank hoeft het besluit derhalve niet meer te toetsen. Gelet op het ontvallen van het procesbelang zal het beroep voor zover gericht tegen dat besluit niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 23 mei 2003
2.4 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan ingevolge artikel 29, eerst lid, aanhef en onder d, Vw onder meer worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.5 Ingevolge artikel 44, eerste lid, Vw wordt, voor zover van belang, de verblijfsvergunning verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voldoet.
2.6 Verweerder heeft zich in het besluit van 23 mei 2003 op het volgende standpunt gesteld. Naar aanleiding van de beleidswijziging zoals neergelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/58 is het besluit op bezwaar van 24 juni 2002 ingetrokken en moest opnieuw beslist worden op het bezwaar van 14 december 1999. De aanvraag om toelating wordt aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Gelet op hetgeen is aangevoerd en overigens bekend is, is het bezwaar gegrond verklaard en is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw met ingang van 25 november 2002 en geldig tot 25 november 2005.
2.7 Eiser heeft ter zitting aangegeven daartegen in beroep uiteindelijk alleen nog aan te voeren dat de ingangsdatum van het categoriale beschermingsbeleid dient te worden gesteld op 20 november 1998, de datum waarop het voormalige ten aanzien van Irak gevoerde beleid tot verlening van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) werd afgeschaft. Vanaf die datum kon het verweerder immers al duidelijk zijn dat de autoriteiten in Noord-Irak uitgeprocedeerde asielzoekers uit Centraal-Irak niet toestaan door Noord-Irak te reizen of zich aldaar te vestigen. Er heeft derhalve in Noord-Irak nooit een categoriaal verblijfsalternatief bestaan voor Centraal-Irakezen. Ter motivering van dit standpunt heeft eiser verwezen naar de notitie van Vluchtelingenwerk van mei 2003 genaamd ‘Ingangsdatum categoriaal beschermingsbeleid Irak.’
De rechtbank overweegt als volgt.
2.8 De rechtbank stelt vast dat eiser, indien zijn stellingname letterlijk wordt genomen, niet opkomt tegen de beleidsbeslissing van 20 november 1998 om het tot toen gevoerde zogenaamde vvtv-beleid te beëindigen. De rechtbank ziet ook geen aanleiding het beroep desondanks als gericht tegen die beleidsbeslissing op te vatten, omdat die beleidsbeslissing destijds reeds in rechte, door de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank (uitspraken van 13 september 1999, nummers AWB 99/3380, 99/1711 EN 99/4335 VRWET), is getoetst. De rechtbank ziet geen grond thans op die uitspraken van de Rechtseenheidskamer terug te komen. Ter toetsing ligt derhalve uitsluitend voor de ingangsdatum van het thans gevoerde categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irakezen of ook wel genoemd: d-grondbeleid.
2.9 Aan verweerder komt een ruime beoordelingsmarge toe met betrekking tot de vraag of een asielzoeker op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw voor toelating in aanmerking komt. De beoordelings- en beleidsvrijheid die verweerder ter zake heeft, betreft niet alleen de vraag of, maar ook met ingang van welke datum een zogenaamd d-grondbeleid wordt gevoerd.
2.10 De aanwending van deze beoordelingsmarge en beleidsvrijheid kan de toetsing in rechte slechts dan niet doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechter dient bij die toetsing het oordeel over de algehele situatie in het land van herkomst en de noodzaak tot het voeren van zodanig beleid, dat tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in beginsel te respecteren.
2.11 Verweerder heeft zijn beleid inzake het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak per 25 november 2002 neergelegd in TBV 2002/58. De besluitvorming heeft verweerder mede gebaseerd op de constatering dat zowel de Koerdistaanse Democratische Partij (KDP) als de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK) Centraal-Irakezen niet zonder meer toelaten tot en verblijf toestaan in Noord-Irak, hetgeen tot de conclusie leidde dat een verblijfsalternatief niet voor alle Centraal-Irakezen (meer) voorhanden was.
2.12 Het enkele gegeven dat de KDP en PUK de toelating tot hun gebied niet toestaan, is, gelet op de door verweerder bij de besluitvorming op grond van artikel 3.106 Vreemdelingenbesluit 2000 te hanteren indicatoren, op zich onvoldoende om verweerder gehouden te achten de ingangsdatum van het thans gevoerde categoriale beschermingsbeleid te leggen op het moment dat die partijen deze feitelijke belemmeringen voor het eerst opwierpen. De rechtbank wijst er daarnaast op dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State reeds toelaatbaar heeft geoordeeld dat verweerder aan Centraal-Irakezen niet eerder dan met ingang van 25 november 2002 een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw ging verlenen en dat aanvaardbaar was dat verweerder eerst vanaf die datum van oordeel was dat het van bijzondere hardheid zou zijn Centraal-Irakezen terug te laten keren naar het land van herkomst. In de door eiser aangehaalde uitspraak van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats van 10 november 2003 (01/43142), is geen ander standpunt ingenomen.
2.13 De thans door eiser overgelegde gegevens ter onderbouwing van het standpunt dat de PUK en KDP veel eerder dan in 2002 Centraal-Irakezen niet toelieten, kunnen, wat daar ook van zei, gegeven de grote beleidsvrijheid van verweerder dan ook niet nopen tot de conclusie dat de ingangsdatum die in het TBV 2002/58 aan invoering van het d-grondbeleid voor Centraal-Irak is verbonden de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
2.14 Het beroep zal voor wat betreft de ingangsdatum van de verleende vergunning dus ongegrond moeten worden verklaard.
2.15 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- voegt de zaken AWB 02/48824 OVERIO H en AWB 03/33905 BEPTDN F;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 24 juni 2002 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2004, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Kruithof als griffier.
afschrift verzonden op: 4 februari 2004
Coll:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.