ECLI:NL:RBSGR:2004:AO3029

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
3.681
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Punt
  • A. Verkleij
  • A. Aarts
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in privacykwestie van Koninklijke Familie

In deze zaak hebben verzoekers, die lid zijn van de Koninklijke Familie, de Staat der Nederlanden aangeklaagd wegens vermeende inbreuken op hun privacy. Verzoekers hebben op 22 oktober 2003 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank 's-Gravenhage, waarin zij vroegen om een voorlopig getuigenverhoor. Dit verzoek was gebaseerd op artikel 187 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De verzoekers stelden dat de Staat onrechtmatige handelingen heeft verricht, waaronder het onterecht verzamelen en openbaar maken van privacygevoelige informatie over hen. De Staat heeft deze beschuldigingen gemotiveerd betwist en aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor het verzoek tot een getuigenverhoor.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de verzoekers niet voldoende hebben onderbouwd waarom het horen van getuigen noodzakelijk zou zijn voor de beoordeling van hun zaak. De rechtbank oordeelde dat de juridische vragen die aan de orde zijn, zoals de bevoegdheid van de directeur van het Kabinet der Koningin om onderzoek te laten verrichten door de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD), niet door getuigen kunnen worden beantwoord. Bovendien is het verschoningsrecht van de familieleden van verzoekster erkend, wat betekent dat zij zich niet verplicht zijn om als getuigen op te treden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen, omdat niet duidelijk was hoe dit de kennis van de relevante feiten zou vergroten. De rechtbank concludeerde dat het verzoek voor de Staat onevenredig bezwarend zou zijn, en heeft derhalve de afwijzing van het verzoek uitgesproken.

Uitspraak

JKL
Rekestnummer: 03.681
Datum beschikking: 5 februari 2004
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - kamer A
Beschikking in de zaak van:
1. [Verzoekster],
2. [Verzoeker],
beiden verblijvende te [Woonplaats], [Land],
verzoekers,
advocaten: mr. dr. B. Böhler en mr. V.L. Koppe te Amsterdam,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's-Gravenhage,
verweerder,
procureur: mr. G.J.H. Houtzagers.
1. Verzoekers hebben op 22 oktober 2003 een verzoekschrift ingediend waarin zij de rechtbank verzoeken een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. De Staat heeft op 24 november 2003 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling heeft plaats gevonden op 8 januari 2004. Namens verzoekers zijn mr. dr. B. Böhler en mr. V.L. Koppe verschenen. Namens verweerder is mr. G.J.H. Houtzagers verschenen. Partijen hebben ter zitting hun standpunten onder overlegging van pleitnotities toegelicht.
2. Verzoekers voeren het volgende aan.
Zij zijn op 19 juni 2001 met elkaar in het huwelijk getreden. Verzoekster is vanaf haar geboorte lid van de Koninklijke Familie. Verzoeker is vanaf zijn huwelijk met verzoekster eveneens lid van de Koninklijke Familie.
Zij verwijten de Staat dat (uitvoerig) onderzoek is gedaan naar hen waarbij veelvuldig een ernstige inbreuk is gemaakt op hun persoonlijke levenssfeer. Meer in het bijzonder verwijten zij de Staat dat er privacygevoelige en - deels onjuiste - informatie over hen en/of één van hen openbaar is gemaakt althans aan onbevoegde derden is verstrekt met het kennelijke doel verzoekers, althans één van hen, schade toe te brengen. Zij hebben de Staat bij brief van 12 september 2003 aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade.
3. De verwijten aan de Staat kunnen als volgt worden samengevat:
a) De directeur van het Kabinet der Koningin heeft, terwijl hij daartoe niet bevoegd was, opdracht gegeven aan de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) onderzoek te doen naar verzoeker. Dit onderzoek is gedaan zonder dat hiervoor gegronde redenen bestonden. De Staat heeft vervolgens met opzet privacygevoelige en onjuiste informatie over verzoeker uit het BVD-rapport aan derden bekend gemaakt, waaronder de oudste broer, de vader en de schoonvader van verzoekster en aan een onbekend aantal andere personen binnen en buiten het Koninklijk Huis en de Koninklijke Familie.
b) Door of namens de Staat is aan derden opdracht gegeven om onderzoek in te stellen naar de financiële situatie van verzoekers. Dit betreft onder meer een opdracht van de directeur van het Kabinet der Koningin aan de toenmalige particuliere secretaresse van verzoekster om bankafschriften en andere financiële gegevens van verzoeker te kopiëren dan wel te ontvreemden.
c) Door toedoen van de Staat hebben onbevoegden kennis genomen van belastinggegevens van verzoeker en van zijn eenmanszaak "Eligo Analyse en Advies". De directeur-generaal Belastingdienst en de thesaurier van H.M. de Koningin hebben kennis genomen van de belastingaanslagen van verzoeker en van genoemde eenmanszaak, omdat door toedoen van de Staat het belastingadres van verzoeker - zonder zijn toestemming - is gewijzigd in: p/a directeur-generaal Belastingdienst, [postbus], [postcode], [plaats].
d) Door de Staat is negatieve en tevens onjuiste informatie over de financiële positie van verzoekers openbaar gemaakt. Tijdens een rechtstreekse uitzending van het huwelijk van Z.K.H. prins W.A. en M. Z. is door de presentatrice gezegd dat verzoekers niet aanwezig waren omdat zij in financiële problemen verkeren. Verzoekers gaan er van uit dat deze onjuiste informatie afkomstig is of is bevestigd door de Rijksvoorlichtingsdienst.
e) De Staat heeft verzoekers veelvuldig ongeoorloofd afgeluisterd en geobserveerd, mogelijkerwijs (mede) op verzoek van de grootvader van verzoekster.
4. Verzoekers stellen dat voormelde aan de Staat toe te rekenen onrechtmatige handelingen hebben geleid tot materiële en immateriële schade, onder andere vanwege aantasting van hun goede naam, schade door het derven van levensonderhoud en schade in hun vermogen. Zij zijn voornemens een procedure uit onrechtmatige daad jegens de Staat te starten. Voorafgaand aan deze procedure willen zij een tiental getuigen horen.
5. De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij voert kort gezegd aan dat verzoekers vanwege de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen op dit moment in redelijkheid niet tot het onderhavige verzoek kunnen komen en derhalve misbruik maken van hun bevoegdheid een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken. Er bestaat volgens de Staat onvoldoende feitelijke grondslag voor het houden van een voorlopig getuigenverhoor. De Staat stelt zich tevens op het standpunt dat verzoekers niets concreets hebben gesteld met betrekking tot eventueel door hen geleden materiële en/of immateriële schade, zodat - in ieder geval in dit stadium - het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet aan de orde is.
6. De rechtbank stelt het volgende voorop.
Het verzoek is gebaseerd op artikel 187 Rv. Het derde lid van dit artikel bepaalt wat een verzoekschrift moet inhouden. Hieruit volgt onder andere dat verzoekers het feitelijk gebeuren waarover zij getuigen willen doen horen zodanig dienen te omschrijven dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen en voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij, voldoende duidelijk is waarop - dat wil zeggen op welk feitelijk gebeuren - het verhoor betrekking heeft. Bovendien volgt uit artikel 186 Rv in samenhang gezien met artikel 166 Rv dat ook in het kader van een voorlopig getuigenverhoor het bewijsaanbod voldoende concreet moet zijn en tot de beslissing van de zaak moet kunnen leiden.
7. Het eerste verwijt van verzoekers aan de Staat (genoemd onder 3a) heeft betrekking op het onderzoek door de toenmalige BVD. Bij brief van 10 maart 2003 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft de Minister-president uitvoerig uiteengezet hoe de feitelijke informatieverzameling door de BVD heeft plaatsgevonden. Daarin is op alle drie door verzoekers onder 3a genoemde punten ingegaan. Deze brief is op 12 maart 2003 tijdens een kamerdebat aan de orde geweest. Daarbij is uitvoerig ingegaan op de gang van zaken met betrekking tot het onderzoek door de BVD. De feitelijke gang van zaken bij dit onderzoek is derhalve voldoende bekend. Zonder een nadere motivering, die niet is gegeven, valt niet in te zien dat een voorlopig getuigenverhoor hier nog iets aan kan toevoegen. Verzoekers moeten derhalve in staat worden geacht aan de hand van de hen thans ter beschikking staande feiten hun juridische positie te beoordelen. Dit wordt ten aanzien van elk van de drie verwijten als volgt nader toegelicht.
8. De vraag of de directeur van het Kabinet der Koningin al dan niet bevoegd was om opdracht te geven aan de BVD tot het verrichten van een onderzoek, is een juridische vraag. Die vraag moet aan de hand van juridische argumenten, zoals wetsuitleg e.d., worden beantwoord, niet door daarover getuigen te horen.
Met betrekking tot de vraag of er gegronde redenen waren voor het instellen van het onderzoek heeft de Staat onder meer aangevoerd dat het plaatsvervangend hoofd van de BVD op grond van door hem verkregen informatie tot het oordeel is gekomen dat sprake was van een ernstig vermoeden dat de veiligheid of andere gewichtige belangen van de Staat, meer in het bijzonder de integriteit van het Koninklijk Huis, mogelijk in gevaar zouden kunnen komen. Op grond hiervan heeft hij besloten verder onderzoek te laten doen. De inhoud van bedoelde informatie kan bij het beoogde voorlopig getuigenverhoor niet meer aan de orde komen, gelet op het volgende. Voor inzage in die informatie dient een verzoek gedaan te worden op grond van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten. Een dergelijk verzoek van verzoekers is inmiddels na gemaakt bezwaar bij beslissing van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 20 oktober 2003 afgewezen. Verzoekers hebben tegen die beslissing geen beroep aangetekend. Een voorlopig getuigenverhoor kan niet worden aangewend om informatie te verkrijgen ten aanzien waarvan in een bestuursrechtelijke procedure onherroepelijk is beslist dat verzoekers geen recht hebben op die informatie.
Met betrekking tot het verwijt dat de Staat opzettelijk privacygevoelige informatie over verzoeker aan derden bekend heeft gemaakt is door de Staat gemotiveerd aangegeven aan wie en waarom gegevens zijn verstrekt. Of deze verstrekking gerechtvaardigd was, is een juridische vraag die zich evenmin leent voor beantwoording door daarover getuigen te horen.
9. Het verzoek is ook ten aanzien van de onder 3 b, d en e bedoelde verwijten niet toewijsbaar. De Staat heeft op al deze verwijten gemotiveerd gereageerd. Van verzoekers mag vervolgens worden verwacht dat zij de feiten die zij wensen te bewijzen zodanig nader onderbouwen dat zij aangeven waarom het door de Staat gestelde onjuist zou zijn, zodat voor de rechter en de wederpartij duidelijk is wat bij het voorlopig getuigenverhoor exact ter sprake gebracht dient te worden. De drie hiervoor bedoelde verwijten zijn in feite niet meer dan beweringen c.q. beschuldigingen van verzoekers die door geen enkel concreet feit worden gestaafd. Het enkel uiten van beschuldigingen aan het adres van de Staat, zonder enige nadere onderbouwing, is onvoldoende voor het toestaan van een voorlopig getuigenverhoor.
10. Met betrekking tot het hiervoor onder 3c bedoelde verwijt heeft de Staat verwezen naar de hiervoor onder 7 bedoelde brief van de Minister-president van 10 maart 2003. In die brief wordt een uiteenzetting gegeven van de gebruikelijke gang van zaken bij belastingaangiften van leden van de Koninklijke Familie. De Staat voert aan dat gehandeld is volgens een standaardprocedure. Verzoekers willen aantonen dat door de Staat onjuist is gehandeld. De rechtbank acht het in dit verband gedane bewijsaanbod echter te vaag. In het verzoekschrift wordt volstaan met de algemene stelling dat voormelde brief onjuist is, zonder concreet aan te geven wat er dan onjuist aan is en op welk feitelijk gebeuren het bewijs dan betrekking zal moeten hebben.
11. Op de in de voorgaande overwegingen genoemde gronden stuit het verzoekschrift reeds af. Daar wordt nog het volgende aan toegevoegd.
12. Zoals aangegeven moet een bewijsaanbod ook in een verzoek als het onderhavige voldoen aan het vereiste dat het tot de beslissing van de zaak moet kunnen leiden. Het moet derhalve ter zake dienend zijn. De rechtbank begrijpt het betoog van verzoekers aldus dat de door hen gestelde handelingen een onrechtmatige daad jegens hen opleveren omdat de Staat daarbij het kennelijke doel heeft gehad aan hen schade toe te brengen. Het verzochte voorlopige getuigenverhoor ziet echter niet op die laatste stelling, meer in het bijzonder: ziet niet op dat doel. Aldus is geenszins duidelijk of het bewijsaanbod voor de beslissing van de zaak wel van belang zal zijn. Diezelfde onduidelijkheid geldt met betrekking tot de stelling van verzoekers dat zij door de handelwijze van de Staat schade hebben geleden. Ook in dat opzicht hebben verzoekers in de onderhavige procedure niets aangevoerd. Derhalve kunnen verzoekers ook om die reden, na afweging van de over en weer betrokken belangen, in redelijkheid niet worden toegelaten tot een voorlopig getuigenverhoor.
13. Tenslotte wordt ten aanzien van de in het verzoekschrift onder 6 tot en met 8 genoemde getuigen (de grootvader, vader en broer van verzoekster) nog het volgende overwogen. De Staat heeft van deze familieleden brieven overgelegd, waarin zij hebben aangegeven dat zij zich op het in artikel 165 lid 2 onder a Rv vervatte verschoningsrecht zullen beroepen. Hoewel de beslissing daaromtrent is voorbehouden aan de rechter-commissaris die eventueel het getuigenverhoor zou houden, is buiten twijfel dat dit verschoningsrecht aan hen toekomt. Artikel 165 lid 2 onder a Rv bevat immers een algemeen en zonder beperkingen geldend verschoningsrecht voor familieleden tot de tweede graad. Bij die stand van zaken moet tevens worden geconcludeerd dat verzoekers ten aanzien van deze getuigen geen redelijk belang hebben bij toewijzing van het verzoek, ook al is een beroep op het verschoningsrecht in de onderhavige procedure nog niet aan de orde.
14. Kort samengevat: omdat niet duidelijk is hoe verzoekers kennis van de relevante feiten door middel van een voorlopig getuigenverhoor zou worden vergroot, kunnen zij daarop geen aanspraak maken. Aldus is een voorlopig getuigenverhoor voor de wederpartij onevenredig bezwarend, reden waarom de rechtbank het verzoek afwijst.
BESLISSING:
De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven door mrs. Punt, Verkleij en Aarts en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 februari 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.