Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 03/1601 IOAW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
A, wonende te B, eiseres,
het College van Burgemeester en Wethouders van Nieuwerkerk aan de IJssel, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Aan eiseres is met ingang van 23 januari 2000 een uitkering ingevolge de Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) toegekend.
Bij besluit van 18 oktober 2002 heeft verweerder de hoogte van deze uitkering met ingang van 1 juli 2002 gewijzigd en heeft verweerder afgezien van herziening en terugvordering van de IOAW-uitkering van eiseres over de periode van 23 januari 2000 tot 1 juli 2002.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 5 november 2002, door verweerder ontvangen op 6 november 2002, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 maart 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit van 18 oktober 2002 ongewijzigd gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 14 april 2003 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en bij brief van 15 mei 2003 een verweerschrift ingediend.
Op 19 november 2003 heeft eiseres aanvullende stukken ingediend.
Het beroep is op 15 december 2003 ter zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. W.J.A. Vis. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Boere en M. Kisoor.
De rechtbank staat in dit geding voor de vraag of het bestreden besluit, waarbij de wijziging van de hoogte van de IOAW-uitkering van eiseres met ingang van 1 juli 2002 in bezwaar is gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Volgens eiseres had verweerder haar een overgangstermijn moeten gunnen om aan de fors lagere IOAW-uitkering te kunnen wennen. Bovendien is eiseres van mening dat verweerder de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en Toeslagenwet (TW), zoals die werden verstrekt aan eiseres tot en met 22 januari 2000, als grondslag had moeten nemen voor toekenning van de IOAW-uitkering per 23 januari 2000. Vervolgens had verweerder de algemene verhogingen (indexeringen en compensatie afschaffing overhevelingstoeslag) hierover moeten berekenen analoog aan artikel 5, eerste lid, van de IOAW. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat deze indexering toegepast zou moeten worden als gevolg van de periodieke aanpassing van uitkeringsbedragen. Eiseres verzoekt om vernietiging van het bestreden besluit, toekenning van geleden schade en veroordeling van verweerder in de proceskosten.
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De rechtbank gaat in deze procedure van de volgende feiten uit. Tot 23 januari 2000 ontving eiseres een WW-uitkering (inclusief TW) van € 331,52 per maand. De IOAW-uitkering die eiseres aansluitend op de WW- en TW-uitkering ontving, was aanvankelijk ten onrechte gebaseerd op de grondslag voor een alleenstaande, zijnde ƒ 1980,69 (€ 898,80) per maand. Met ingang van 1 juli 2002 is de IOAW-uitkering gewijzigd en gebaseerd op de hoogte van de som van de laatstgenoten WW- en TW-uitkering. Deze wijziging is eiseres bij besluit van 18 oktober 2002 medegedeeld. Over de periode van 1 juli 2002 tot 18 oktober 2002 heeft verweerder de betaling van de IOAW-uitkering aanvankelijk geheel stopgezet en, met nabetaling vanaf 1 juli 2002, hervat nadat het wijzigingsbesluit van 18 oktober 2002 was genomen.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de hoogte van de gewijzigde IOAW-uitkering het volgende.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de IOAW, voor zover hier van belang, heeft de werkloze werknemer recht op uitkering indien het inkomen per maand minder bedraagt dan de grondslag, genoemd in het vierde lid, aanhef en onder b, van dit artikel.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel wordt het bedrag van de hiervoor genoemde grondslag gewijzigd met ingang van de dag waarop het netto minimumloon wijzigt met het percentage van deze wijziging.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de IOAW bedraagt de uitkering het verschil tussen de van toepassing zijnde grondslag en het inkomen.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, van de IOAW wordt de uitkering, indien de som van de uitkering krachtens artikel 52 van de WW en de toeslag krachtens artikel 8, vierde lid, van de TW minder bedroeg dan de uitkering bedoeld in het eerste en tweede lid, vastgesteld op dat lagere bedrag.
De rechtbank stelt vast dat de aanpassing van bedragen ingevolge artikel 5, zesde lid, van de IOAW gevolgen heeft voor degenen van wie de IOAW-uitkering is vastgesteld overeenkomstig artikel 5 van de IOAW. Deze aanpassing van bedragen werkt echter, naar het oordeel van de rechtbank, niet door bij een situatie zoals die van eiseres, waarbij de hoogte van de IOAW-uitkering niet is afgeleid van een grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW, doch ingevolge artikel 9, vierde lid, van de IOAW is vastgesteld op de som van de laatstgenoten WW- en TW-bedragen voorafgaand aan haar IOAW-recht, aangezien deze bedragen lager waren dan de van toepassing zijnde IOAW-grondslag.
Bij de toelichting op artikel 9, vijfde lid (later vierde lid geworden), van de IOAW, Kamerstukken II 1985-1986, 19 260, nr. 3, p 17, is het volgende opgenomen:
“Het vijfde lid betreft situaties, waarin de loondervingsuitkering op grond van de nieuwe Werkloosheidswet aan het einde van de daarvoor geldende uitkeringstermijn lager is dan 70% van het minimumloon. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een werkloosheidsuitkering op grond van vroegere deeltijdarbeid of bij een daarnaast genoten gedeeltelijke uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktsheidswet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Omdat de IOAW-uitkering een vervolg is op de laatst genoten uitkering ingevolge de nieuwe Werkloosheidswet en eventueel Toeslagenwet, kan deze niet hoger worden vastgesteld. Een eventuele aanvulling tot het sociaal minimum is alleen mogelijk op grond van de Algemene Bijstandswet onder de daarvoor gebruikelijke voorwaarden.”
De rechtbank is van oordeel dat uit deze toelichting niet blijkt dat de wetgever de bedoeling heeft gehad om de uitkering die is vastgesteld op grond van artikel 9, vierde lid, van de IOAW periodiek aan te passen. Een IOAW-uitkeringsgerechtigde is in deze gevallen voor een aanvulling tot het sociaal minimum afhankelijk van de Algemene bijstandswet en deze laatste wet voorziet zelf in periodieke aanpassing van de uitkeringsbedragen tot het sociaal minimum.
De rechtbank is evenmin gebleken dat verweerder anderszins de hoogte van de IOAW-uitkering onjuist heeft vastgesteld.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het ontbreken van een overgangsperiode om aan de lagere uitkering te wennen het volgende.
Artikel 17, derde lid, aanhef en onder b, van de IOAW, voor zover hier van belang, bepaalt dat burgemeester en wethouders een besluit tot toekenning van uitkering herzien in het geval tot een te hoog bedrag uitkering is verleend.
Gelet hierop was verweerder gehouden de hoogte van de IOAW-uitkering te herzien en op de juiste hoogte vast te stellen. Anders dan eiseres meent is het niet in strijd met enige rechtsregel om de herziening in te laten gaan op een aan het herzieningsbesluit voorafgaande datum. In dit verband wijst de rechtbank erop dat in het onderhavige geval van terugvordering geen sprake is geweest.
De stelling van eiseres dat zij in de gelegenheid diende te worden gesteld aan een lagere uitkering te wennen, ontbeert een wettelijke grondslag.
Evenmin is gebleken dat verweerder eiseres op grond van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur aan de lagere IOAW-uitkering had moeten laten wennen. Hierbij overweegt de rechtbank dat eiseres in feite, door de voorlopige stopzetting van de betaling, vanaf 1 juli 2002 reeds de lagere IOAW-uitkering ontving. Door tegen het uitblijven van deze betaling niet in bezwaar te gaan, hetgeen op grond van artikel 60 van de IOAW wel mogelijk zou zijn geweest, heeft eiseres er in feite in berust dat zij over de periode van 1 juli 2002 tot aan het wijzigingsbesluit niet die bedragen ontving die zij op grond van het toekenningsbesluit mocht verwachten.
Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond en komt het verzoek om schadevergoeding niet voor inwilliging in aanmerking.
Er is geen aanleiding voor een vergoeding in de proceskosten.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee, mr. M.D.J. van Reenen-Stroebel en mr. F.J. Verbeek en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2004, in tegenwoordigheid van de griffier T.A. Willems-Dijkstra.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,