ECLI:NL:RBSGR:2004:AO2159

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/24231
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf en niet tijdig beslissen

In deze zaak heeft eiseres, A, een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van haar verblijf bij haar Nederlandse partner. Na het indienen van de aanvraag op 2 mei 2002, heeft eiseres op 7 oktober 2002 bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen door de verweerder, de Minister van Buitenlandse Zaken. De voorzieningenrechter heeft op 5 december 2002 een voorlopige voorziening getroffen, waarbij verweerder werd opgedragen binnen vier weken een beslissing te nemen op de aanvraag. Echter, verweerder heeft pas op 27 maart 2003 inhoudelijk op het bezwaar gereageerd, wat eiseres als een schending van haar rechtsgang beschouwde.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de verweerder niet verplicht was om een primaire beslissing op de aanvraag te nemen zolang het bezwaar aanhangig was. Eiseres heeft geen verzoek ingediend voor vergoeding van proceskosten, waardoor verweerder geen aanleiding had om deze kosten toe te kennen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat artikel 116 van de Vreemdelingenwet 2000 niet alleen van toepassing is op aanvragen die voor 1 april 2001 zijn ingediend, en dat de verweerder het besluit in strijd met dit artikel heeft genomen.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 644,--, en het betaalde griffierecht van € 116,-- dient te worden vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin op 12 januari 2004.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 24231 MVV H
inzake: A, geboren op [...] 1958, van Surinaamse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: drs. F.W. King, rechtskundig adviseur te Leiden,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W Kreumer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 2 mei 2002 heeft B, hierna ook te noemen de hoofdpersoon, ten behoeve van eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor het doel verblijf bij Nederlandse partner. Vervolgens heeft eiseres op 7 oktober 2002 een bezwaarschrift ingediend tegen het niet tijdig beslissen van verweerder op de aanvraag.
1.2 Op diezelfde datum heeft eiseres verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek op 5 december 2002 toegewezen en verweerder opgedragen binnen vier weken na verzending van de uitspraak een beslissing te nemen op de aanvraag van 2 mei 2002.
1.3 Vervolgens heeft naar aanleiding van het bezwaarschrift op 21 maart 2003 een gehoor plaatsgevonden en heeft verweerder bij besluit van 27 maart 2002 het bezwaarschrift van 7 oktober 2002 ongegrond verklaard. Verweerder heeft in dat besluit aangegeven waarom de aanvraag wordt afgewezen.
1.4 Op 22 april 2003 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 13 november 2003. Ter zitting is eiseres vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vw wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vreemdelingenwet 2000 gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
2.2 Als meest verstrekkende beroepsgrond is door eiseres aangevoerd dat aan haar een rechtsgang is ontnomen, nu verweerder eerst in de beslissing op bezwaar van 27 maart 2003 inhoudelijk op de aanvraag van eiseres is ingegaan. Zij heeft bezwaar gemaakt om een beslissing van verweerder af te dwingen in het kader van het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Eiseres acht zich in haar belangen benadeeld. Zij is van mening dat een vormvoorschrift is geschonden, zodat het bestreden besluit ingevolge artikel 6:22 Awb niet in stand kan blijven. Eiseres weet zich gesteund door een uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Alkmaar van 8 mei 2003 (Awb 02/93536). Het bevreemdt eiseres voorts dat verweerder het bezwaar ongegrond heeft verklaard voor zover dit betrekking heeft op het niet tijdig beslissen op de aanvraag, nu verweerder de termijn waarbinnen zij had dienen te beslissen ruimschoots heeft overschreden.
2.3 De rechtbank begrijpt deze grief aldus, dat eiseres van mening is dat haar beroepschrift, voor zover dat tegen de beslissing op de aanvraag is gericht, thans ter behandeling als bezwaarschrift aan verweerder moet worden doorgezonden en dat het besluit moet worden vernietigd voor zover het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen ongegrond is verklaard. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
2.4 Ingevolge artikel 6:20, eerste lid, Awb blijft het bestuursorgaan verplicht om een besluit op de aanvraag te nemen indien bezwaar of beroep is ingesteld dat gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Dit geldt ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van voornoemd artikel niet gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is. Volgens de toelichting op het artikel is het bestuursorgaan dus nog wel bevoegd, maar niet meer verplicht om een primaire beslissing op de aanvraag te nemen.
2.5 In artikel 6:20, zesde lid, Awb is vervolgens bepaald dat het bezwaar of beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag alsnog gegrond kan worden verklaard, indien de indiener van het bezwaar of beroepschrift daarbij belang heeft. In de toelichting op dit artikel staat dat het bestuursorgaan dan wel de rechter zal moeten bezien of naast de beoordeling van het alsnog genomen reële besluit ook nog belang bestaat bij de beoordeling van de vraag of het bezwaar of beroep tegen het uitblijven van de beslissing op bezwaar gegrond is. De belanghebbende dient zijn belang ter zake duidelijk te maken.
2.6 Gelet op de wettekst van artikel 6:20, eerste en tweede lid, Awb was verweerder zolang op het fictief bezwaar nog niet was beslist, niet gehouden om alsnog een primaire beslissing op de aanvraag te nemen. Dit heeft verweerder ook niet gedaan. Verweerder heeft er voor gekozen om uitsluitend een beslissing op bezwaar te nemen en daarin inhoudelijk te beslissen op de aanvraag. Het door de voorzieningenrechter gegeven bevel heeft verweerder daarmee, nu in bezwaar – zij het te laat – een besluit op de aanvraag is genomen, evenmin geschonden. Tegen het op bezwaar genomen besluit staat ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, Awb vervolgens geen bezwaar meer open, maar uitsluitend beroep. In dat artikel is immers – voor zover hier van belang – bepaald, dat eerst bezwaar moet worden gemaakt, tenzij het besluit op bezwaar is genomen. De stelling van eiseres dat haar hierdoor een rechtsgang is ontnomen, kan reeds hierom niet tot het oordeel leiden dat onderhavige beroep alsnog ter behandeling als bezwaarschrift aan verweerder moet worden doorgezonden.
2.7 Slechts indien eiseres duidelijk maakt dat zij belang heeft bij het alsnog gegrond verklaren van het bezwaar gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag, zal verweerder hiertoe alsnog moeten overgaan. Eiseres stelt dat haar belang is gelegen in het alsnog verkrijgen van een proceskostenveroordeling.
2.8 Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, Awb geldt het volgende. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van een belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Nu eiseres evenwel geen verzoek bij het bestuursorgaan hieromtrent had ingediend, kon verweerder vergoeding van die kosten ook niet toekennen. Daarin was derhalve ook geen belang gelegen bij het alsnog gegrondverklaren van het bezwaar.
2.9 In dit geding dient vervolgens te worden beoordeeld of de in het besluit vervatte afwijzing van de aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.10 De aanvraag om afgifte van een mvv wordt blijkens paragraaf B1/1.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc) getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld met het oog op de verlening van een verblijfsvergunning in Nederland. De voorwaarden die zijn gesteld met het oog op de verlening van een verblijfsvergunning zijn te vinden in artikel 13 e.v. Vw, het daarop gebaseerde Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) en Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: VV), alsmede in de Vc.
2.11 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen, indien de vreemdeling of de persoon bij wie hij wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.12 Ingevolge artikel 116 Vw worden gedurende drie jaar na inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 de inkomenseisen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, Vw, niet toegepast op - onder andere - Nederlanders.
2.13 Voor het verblijfsdoel waarvoor eiseres toelating wenst, gold onder de tot 1 april 2001 geldende Vreemdelingenwet – onder meer – als voorwaarde dat degene bij wie toelating wordt beoogd duurzaam en zelfstandig dient te beschikken over voldoende middelen van bestaan. De toen geldende eis komt niet geheel overeen met de thans geldende op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, Vw gebaseerde voorwaarde. De toen geldende eisen waren opgenomen in de hoofdstukken A4/4.2.1 en B1/3.2.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 1994.
2.14 Verweerder heeft in het bestreden besluit getoetst aan de Vreemdelingenwet 2000 en heeft zich op het standpunt gesteld dat de hoofdpersoon niet duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen noch hiervan is vrijgesteld op grond van artikel 3.22 Vb. Artikel 116 Vw acht verweerder niet van toepassing, omdat deze bepaling alleen gevolgen zou hebben voor het toepasselijke middelenvereiste indien verblijf in Nederland wordt beoogd als echtgenote of geregistreerd partner. Nu niet is gebleken dat eiseres en de hoofdpersoon een geregistreerd partnerschap met elkaar zijn aangegaan, kan het beroep van eiseres op artikel 116 Vw niet slagen. De hoofdpersoon beschikt, gelet op de op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, Vw gebaseerde eisen, niet duurzaam over voldoende middelen van bestaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.15 In de onderhavige zaak staat vast dat de hoofdpersoon de Nederlandse nationaliteit heeft, zodat ingevolge artikel 116, aanhef en onder a, Vw voor de vraag of de hoofdpersoon voldoet aan het inkomensvereiste het recht van toepassing is zoals dat gold voor het tijdstip van de inwerkingtreding van de Vw 2000 en zijn de inkomenseisen als bedoeld in en gebaseerd op artikel 16, eerste lid, onderdeel c, Vw niet op hem van toepassing. Zoals ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 6 maart 2003 (kenmerk 200300015/1) heeft overwogen, volgt uit de bewoordingen van, noch de toelichting op artikel 116 Vw (Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr.3, p.94) dat dit artikel alleen van toepassing is op vóór 1 april 2001 ingediende aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf. Voor het andersluidende standpunt van verweerder is geen steun te vinden in de tekst van artikel 116, noch in de parlementaire geschiedenis van dit artikel. In artikel 116 Vw wordt het door verweerder bedoelde onderscheid naar het type relatie immers niet gemaakt.
2.16 Door de aanvraag van eiseres in het bestreden besluit te toetsen aan het nieuwe recht in plaats van aan het beleid zoals dat was opgenomen in de hoofdstukken A4/4.2.1 en B1/3.2.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 1994, heeft verweerder het besluit genomen in strijd met artikel 116 Vw.
2.17 Het beroep is mitsdien gegrond. Verweerder heeft artikel 116 Vw geschonden.
2.18 De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb in stand te laten nu ter zitting is gebleken dat er nieuwe, relevant afwijkende gegevens met betrekking tot de arbeidsrelatie en inkomenspositie van de hoofdpersoon zijn opgekomen die bij een nieuw te nemen beslissing moeten worden betrokken en die tot een ander inhoudelijke besluit kunnen leiden. De rechtbank ziet wel aanleiding een termijn te stellen.
2.19 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.20 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 116,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de aanvraag is afgewezen;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 7 oktober 2002, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,--
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2004, in tegenwoordigheid van mr. M. Valk als griffier.
Afschrift verzonden op: 16 januari 2004
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.