Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: Awb 03/46926
Datum uitspraak: 5 januari 2004
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
A,
geboren op [...] 1975,
van Congolese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. L.M. Ligtvoet-van Tuijn,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
gemachtigde mr. T. Kuijpers.
Bij besluit van 12 december 2001 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 13 juli 2001 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 4 januari 2002 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Bij uitspraak van 24 april 2003 (AWB 02/3869) is het beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is bij uitspraak van 31 juli 2003 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) vernietigd, met terugverwijzing van de zaak naar de rechtbank.
Openbare behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 november 2003. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, kort samengevat, naar voren gebracht dat hij vreest voor vervolging dan wel voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van de Congolese autoriteiten vanwege zijn etnische afkomst, desertie en het feit dat hij iemand heeft helpen vluchten die verdacht wordt van betrokkenheid bij de moord op Kabila. Voorts beroept eiser zich op het traumatabeleid.
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden niet leiden tot de conclusie dat eiser te vrezen heeft voor vervolging dan wel voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM van de Congolese autoriteiten. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond van het traumatabeleid omdat hij niet binnen zes maanden na de traumatische ervaringen zijn land van herkomst heeft verlaten.
3. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 24 april 2003 geoordeeld dat verweerder geen grond voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 aanwezig heeft hoeven achten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep op het traumatabeleid (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000) gegrond is wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 7:12, eerste lid, van de Awb).
4. Verweerder heeft op 23 mei 2003 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 april 2003. Bij brief van 4 juni 2003 heeft eiser een reactie bij de Afdeling ingediend.
5. De Afdeling heeft op 31 juli 2003 het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 24 april 2003 van de rechtbank vernietigd en de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State terugverwezen naar de rechtbank.
6. Eiser stelt zich bij de hernieuwde behandeling primair op het standpunt dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Het subsidiaire standpunt van eiser is dat verweerder in strijd handelt met artikel 13 in relatie tot artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voor zover hij stelt dat een vreemdeling die een beroep doet op zijn gezondheidssituatie en het ontbreken van adequate medische voorzieningen in het land waar naar kan worden uitgezet een verblijfsvergunning regulier met als doel medische behandeling moet vragen.
In dit kader wordt door eiser een tussenuitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) van 15 september 2003 overgelegd, waarin sprake zou zijn van een vergelijkbare situatie als die van eiser.
Ter zitting is namens eiser nog een beroep gedaan op het arrest St. Kitts van 2 mei 1997 (NJ 1998/582 en RV 1997/70) van het EHRM waarin is gesteld dat de uitzetting van een zieke vreemdeling een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM kan opleveren indien de ziekte onder meer in een vergevorderd stadium dan wel op korte termijn levensbedreigend is en de behandelmogelijk-heden in het land van herkomst ontoereikend zijn.
7. Verweerder stelt dat het geschil thans nog slechts betrekking kan hebben op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, omdat in de hoger beroepsprocedure bij de Afdeling geen grieven zijn aangevoerd tegen de overige gronden van artikel 29 van de Vw 2000. De gestelde strijd met artikel 13 en 3 van het EVRM en het beroep op het St-Kitts-arrest kunnen volgens verweerder dan ook thans niet meer aan de orde komen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de omvang van het geding als volgt.
8. Blijkens haar uitspraak van 6 augustus 2003 (AB 2003, 355 JB 2003, 216) is de Afdeling, anders dan voorheen van oordeel dat het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat, indien in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan.
Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat het ten tweede male beoordelen van door de rechtbank eerder uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden het gezag van de rechterlijk uitspraak waartegen geen rechtsmiddel is aangewend miskent. De rechtszekerheid brengt met zich dat het betrokken bestuursorgaan en belanghebbenden mogen uitgaan van de rechtmatigheid van het besluit voor zover hiertegen beroepsgronden zijn gericht en de rechtbank deze uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen.
Bijzondere omstandigheden kunnen er toe leiden dat het niet instellen van hoger beroep tegen uitspraken, waarin beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, niet aan betrokkene kan worden tegengeworpen, met name als tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep is ingesteld, omdat de betrokkenen, afgaande op eerder jurisprudentie, in de veronderstelling verkeerde dat deze beroepsgronden in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw voor een inhoudelijke beoordeling aan de rechtbank konden worden tegengeworpen.
De rechtbank acht deze bijzondere omstandigheden in de onderhavige zaak aanwezig, nu het voor de hand lag dat eiser tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep heeft ingesteld omdat eiser zijn beroep had gewonnen - de rechtbank heeft immers het bestreden besluit vernietigd - en voorts aannemelijk is dat eiser, afgaande op eerdere jurisprudentie, in de veronderstelling verkeerde dat deze beroepsgronden alsnog in een eventuele toekomstige vervolgprocedure aan de orde gesteld konden worden.
9. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de rechtsstrijd betrekking heeft op zowel het als primair standpunt aangevoerde beroep van eiser op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgrond als op het (subsidiaire) beroep van eiser op artikel 13 in samenhang met artikel 3 van het EVRM.
10. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, worden verleend aan de vreemdeling van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
11. In hoofdstuk C1/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is het traumatabeleid neergelegd. In C1/4.2.1 Vc is onder meer bepaald dat aannemelijk zal moeten zijn 'dat de gestelde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek van de betrokken asielzoeker uit het land van herkomst. Voor de aannemelijkheid van dit causale verband biedt de termijn waarbinnen de betrokkene het land heeft verlaten een belangrijk aanknopingspunt. In beginsel geldt hiervoor het uitgangspunt dat de betrokken asielzoeker binnen zes maanden na deze gebeurtenissen het land van herkomst dient te hebben verlaten. Hieraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat bij een later vertrek de betrokken asielzoeker zich klaarblijkelijk heeft kunnen handhaven in het land van herkomst en daarom van hem of haar gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst.’
Bij vertrek na zes maanden wordt een vergunning op grond van het traumatabeleid geweigerd, tenzij de vreemdeling feiten en omstandigheden aannemelijk maakt waaruit blijkt dat hij het land van herkomst niet eerder heeft kunnen verlaten.
12. In haar uitspraak van 31 juli 2003 heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank in haar uitspraak van 24 april 2003 heeft miskend dat de rapportage van 10 februari 2003 van de Medische Onderzoeksgroep van Amnesty International geen nieuwe feiten en omstandigheden behelst die voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 relevant kunnen zijn. Dit omdat de rapportage slechts ziet op de waarschijnlijkheid dat de psychische en lichamelijke klachten en de littekens van eiser veroorzaakt zijn door martelingen in het land van herkomst, maar geen oorzakelijk verband legt tussen de gestelde gebeurtenissen en het vertrek van eiser uit het land van herkomst noch feiten of omstandigheden aangeeft op grond waarvan aannemelijk wordt gemaakt dat de vreemdeling zijn land van herkomst niet eerder heeft kunnen verlaten.
De rechtbank heeft naar het oordeel van de afdeling ten onrechte op grond van artikel 83 van de Vw 2000 de rapportage als nieuw feit bij haar beoordeling betrokken, nu de rapportage geen informatie bevat waaruit blijkt dat de vreemdeling niet in staat was het land van herkomst eerder te verlaten.
13. Niet in geschil is dat eiser ernstig is getraumatiseerd. De rapportage van 10 februari 2003 van de Medische Onderzoeksgroep van Amnesty International, die volgens de Afdeling niet aangemerkt kan worden als nieuwe feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000, is een onderbouwing van dit gegeven.
14. Het geschil spitst zich toe tot de vraag of het aannemelijk is dat de gestelde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek van eiser uit het land van herkomst. Voor de aannemelijkheid van dit causale verband biedt de termijn waarbinnen de betrokkene het land heeft verlaten een belangrijk aanknopingspunt.
15. In casu is er ruim twee jaar verstrekken tussen de traumatische gebeurtenissen en het vertrek uit het land van herkomst.
Eiser heeft in dat verband aangegeven dat hij niet eerder zijn land heeft kunnen verlaten. Eerst heeft hij acht à negen maanden in detentie verbleven, toen hij vrij kwam ontbrak het hem aan de financiële middelen om te vluchten en tevens was het land in oorlog en doorspekt met controleposten en militairen zodat eiser ook geen gelegenheid had om te vluchten.
16. De rechtbank overweegt als volgt.
In het nader gehoor, dat op 15 juli 2001 is afgenomen, heeft eiser verklaard dat zijn vader in augustus 1998 is vermoord, dat hij zelf toen gevangen is genomen en tot zijn vrijlating in januari 1999 in de gevangenis diverse malen is gemarteld en seksueel is misbruikt. Toen eiser in januari 1999 is vrijgelaten moest hij in militaire dienst. Na drie dagen gediend te hebben is eiser gevlucht en is hij bij een visser gaan wonen. Van januari 1999 tot maart 2001 heeft eiser geen problemen ondervonden. In maart 2001 kregen eiser en de visser, die inmiddels zijn vriend was geworden, problemen met de rivierpolitie. In april 2003 is eiser ondergedoken in een kelder bij een bevriende kolonel en op 25 juni 2001 heeft hij zijn land verlaten. Eiser heeft de Democratisch Republiek Congo derhalve meer dan 2 jaar na de traumatische gebeurtenissen verlaten.
Gelet op dit tijdsverloop en mede gezien de omstandigheid dat over een mogelijk verband tussen het gestelde trauma en het vertrek uit de Democratisch Republiek Congo weinig concreets is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat het ingevolge paragraaf C1/4.2.1 vereiste causale verband ontbreekt. Dat eiser geen financiële middelen en geen gelegenheid had om te vluchten leidt niet tot een ander oordeel. Immers, eiser heeft zich gedurende lange tijd na de traumatische gebeurtenissen, zonder noemenswaardige problemen op een menswaardige manier kunnen staande kunnen houden in zijn land van herkomst. De weigering eiser een vergunning op grond van het traumatabeleid te verlenen is derhalve in overeenstemming met het beleid.
17. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 13 in samenhang met artikel 3 van het EVRM en het arrest St. Kitts van 2 mei 1997 (NJ 1998/582 en RV 1997/70) overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 13 EVRM heeft een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun functie.
Uit het St. Kitts arrest volgt dat de uitzetting van een zieke vreemdeling een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM kan opleveren indien de ziekte onder meer in een vergevorderd stadium dan wel op korte termijn levensbedreigend is en de behandelmogelijkheden in het land van herkomst ontoereikend zijn. Hoewel de geestelijke gezondheidstoestand van eiser ernstig is, is ten aanzien van eiser geen sprake van een situatie die hiermee vergelijkbaar is. Dat de omstandigheden en behandelmogelijkheden in Democratisch Republiek Congo minder gunstig zijn dan in Nederland is naar het oordeel van de rechtbank niet beslissend in het licht van artikel 3 van het EVRM. Er is geen sprake van uitzonderlijke omstandigheden zoals in de St. Kitts-zaak waar sprake was van een vreemdeling die in de terminale fase van een levensbedreigende ziekte verkeerde en geen vooruitzichten had op medische verzorging of ondersteuning van familie. Het beroep van eiser op artikel 3 EVRM kan derhalve niet slagen.
18. De door eiser overgelegde tussenuitspraak van het EHRM van 15 september 2003 leidt niet tot een ander oordeel nu niet is gebleken dat er sprake is van vergelijkbare zaken en het EHRM geen oordeel geeft in deze uitspraak doch slechts vragen heeft gesteld aan de Nederlandse regering.
19. Gelet op het voorgaande bestaat er voor verweerder geen grond voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
20. Het beroep is derhalve ongegrond. Voor een proceskosten-veroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2004 in tegenwoordigheid van mr. J.A.P. Bakker als griffier.
de griffier w.g. Bakker
de rechter w.g. Ackermans-Wijn
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Arnhem,
Verzonden: 6 januari 2004