ECLI:NL:RBSGR:2004:AO1455

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/46316, 03/46318
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beleid inzake verblijfsvergunningen voor staatlozen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 januari 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, A en B, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, vertegenwoordigd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Eisers, van Joegoslavische nationaliteit, hebben een verblijfsvergunning aangevraagd op grond van artikel 3.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), dat voorziet in een vergunning voor vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beleid van de verweerder, dat een restrictief uitzonderingsbeleid hanteert voor staatlozen, binnen de beleidsvrijheid valt die artikel 3.6 Vb 2000 biedt. De rechtbank oordeelt dat eisers niet hebben aangetoond dat zij staatloos zijn en dat zij buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten. De rechtbank wijst erop dat eisers in het verleden Joegoslavische paspoorten hebben verkregen en dat zij niet voldoende bewijs hebben geleverd dat zij niet in staat zijn om nieuwe reisdocumenten te verkrijgen. De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning door de IND standhoudt. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om objectief bewijs te leveren van hun staatloosheid en de onmogelijkheid om Nederland te verlaten.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummers: AWB 03/46316 en 03/46318
Datum uitspraak: 5 januari 2004
Uitspraak
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1973,
B, mede ten behoeve van haar vijf minderjarige kinderen,
geboren op [...] 1975,
van Joegoslavische nationaliteit
eisers,
gemachtigde mr. I.K. Kolev,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
gemachtigde mr. T. Kuijpers.
Het procesverloop
Op 4 september 2002 hebben eisers een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor ‘verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’ gevraagd. Bij besluiten van 20 februari 2003 heeft de korpschef van de regiopolitie Brabant-Noord namens verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
Eisers hebben daartegen op 18 maart 2003 bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 14 augustus 2003 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Op 26 augustus 2003 hebben eisers beroep ingesteld tegen deze besluiten.
Openbare behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 november 2003. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Standpunten van partijen
1. Eisers die reeds diverse asielverzoeken hebben gedaan, zijn uitgeprocedeerde asielzoekers die stellen dat zij niet terug kunnen naar hun land van herkomst omdat zij buiten hun schuld niet aan identiteits- en reisdocumenten kunnen komen en het daardoor feitelijk onmogelijk is om terug te keren. Deswege hebben eisers op 4 september 2002 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor ‘verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’ aangevraagd.
2. Verweerder heeft in de bestreden besluiten gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning onder de beperking genoemd in artikel 3.6 van het Vb 2000 op grond van de omstandigheid dat zij de Joegoslavische nationaliteit bezitten en de stelling van eisers dat zij als staatlozen niet kunnen terugkeren naar de toenmalige Federale Republiek Joegoslavië niet kan worden gevolgd.
De beoordeling
3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank de bestreden besluiten — de motivering waarop deze besluiten berusten daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen die besluiten aangevoerde beroepsgronden.
4. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
5. Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder w, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) houdt de in artikel 14, tweede lid, van de wet bedoelde beperking verband met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
Ingevolge artikel 3:6, aanhef en onder a, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
6. Blijkens de nota van toelichting bij artikel 3.4 van het Vb 2000 is de in het eerste lid, aanhef en onder w genoemde beperking in het besluit niet nader uitgewerkt, omdat de materie te weinig is uitgekristalliseerd. Dat betekent dat de voorwaarden waaronder de verblijfsvergunning onder deze beperking kan worden verleend, als beleidsregel in de Vreemdelingencirculaire worden ontwikkeld evenals de voorschriften die aan die verblijfsvergunning kunnen worden verbonden.
7. Deze bepaling is door verweerder in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), in paragraaf C2/8 uitgewerkt. In dit beleid is het volgende vermeld:
Uitgangspunt van het terugkeerbeleid is, dat alle vreemdelingen die een nationaliteit bezitten, kunnen terugkeren naar hun land van herkomst. Er is op dit moment geen land bekend dat de volkenrechtelijke verplichting, om eigen onderdanen terug te nemen, niet naleeft. Dit betekent dat personen die niet staatloos zijn, kunnen voldoen aan de verplichting om Nederland te verlaten en derhalve niet in aanmerking komen voor verblijf op grond van dit beleid. Gelet op dit beleidsuitgangspunt is het hier beschreven uitzonderingsbeleid alleen van toepassing op vreemdelingen die kunnen aantonen dat zij staatloos zijn en dat zij buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken.
8. Ingevolge C2/8.2 van de Vc 2000 dient het begrip „buiten hun schuld“ te worden opgevat als een objectief criterium, hetgeen betekent dat de vreemdeling aan de hand van objectief toetsbare bescheiden moet aantonen dat hij niet in het bezit kan komen van een document waarmee hij kan reizen. Bij pogingen om hiervan in het bezit te komen, heeft de vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid.
9. De rechtbank stelt vast dat artikel 3.6 van het Vb 2000 bepaalt dat een verblijfsvergunning kan worden verleend aan een vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. Deze bepaling is ruimer geformuleerd dan verweerders beleid neergelegd in paragraaf C2/8 van de Vc 2000.
Gelet op eerder genoemd uitgangspunt van het terugkeerbeleid, heeft verweerder gekozen voor een restrictief uitzonderingsbeleid en is deze beperking volgens dit beleid enkel bedoeld voor staatlozen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken.
De rechtbank is van oordeel dat mede gelet op de nota van toelichting dit behoort tot de beleidsvrijheid van verweerder. Er is geen sprake van strijd met artikel 3.6 van het Vb 2000, nu het beleid blijft binnen de beleidsruimte die artikel 3.6 van het Vb 2000 biedt. De rechtbank acht het beschreven uitzonderingsbeleid niet kennelijk onredelijk.
10. Eisers stellen dat het standpunt van verweerder dat de hier bedoelde verblijfsvergunning slechts bij gebleken staatloosheid kan worden verstrekt onjuist is en dat staatloosheid niet een voorwaarde is die gesteld wordt in artikel 3.6 van het Vb 2000. De rechtbank volgt de stelling van eisers niet en verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 november 2003, (nr. 200304984/1).
Uit het bestreden besluit met inbegrip van het primaire besluit blijkt dat verweerder zich op het standpunt stelt dat eisers, omdat zij in 1997 Joegoslavische paspoorten hebben verkregen en in de vierde asielprocedure documenten hebben overgelegd waarmee zij hun nationaliteit en identiteit konden aantonen, niet staatloos zijn èn niet behoren tot de groep vreemdelingen die kunnen aantonen staatloos te zijn en buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten. Hoewel het vereiste van staatsloosheid voorop is gesteld is in het (primaire) besluit tevens uiteengezet dat en waarom eiser niet hebben aangetoond dat zij buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten. Verweerder heeft er immers onder meer op gewezen dat eiser zijn bezoek aan de Joegoslavische ambassade in 2001 en de daar gedane aanvraag om een nieuw paspoort niet heeft onderbouwd met documenten.
Verweerder heeft derhalve de afwijzing niet enkel gebaseerd op het oordeel dat eisers niet staatloos zijn. Eisers komen derhalve om beide redenen (niet staatloos èn niet buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten) blijkens het besluit niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking als bedoeld in artikel 3.4 , eerste lid aanhef en onder w, van het Vb 2000.
11. Ten aanzien van de stelling van eisers dat zij (de facto) staatloos zijn, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eisers dit onvoldoende hebben onderbouwd. Niet gebleken is dat eisers de Joegoslavische nationaliteit niet meer hebben of kunnen verkrijgen. Daarbij heeft verweerder tevens de omstandigheid kunnen betrekken dat eisers eerder in het bezit zijn gesteld van Joegoslavische paspoorten en dat zij bij hun vierde asielaanvraag in Nederland documenten hebben overgelegd waarmee zijn hun identiteit en Joegoslavische nationaliteit konden aantonen.
12. Ten aanzien van de stelling van eisers dat zij buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken oordeelt de rechtbank als volgt. Gezien het voorgaande dienen eisers aan de hand van objectief toetsbare bescheiden aan te tonen dat zij buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eisers hier niet in zijn geslaagd. Eisers zijn in 1997 door de ambassade te Brussel in het bezit gesteld van een Joegoslavisch paspoort. Eisers hebben geenszins aangetoond dan wel anderszins geadstrueerd dat zij met deze (verlopen) paspoorten en/of andere hen ter beschikking staand documenten geen nieuwe reisdocumenten kunnen verkrijgen en buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken. De door eisers in beroep overgelegde brief van de ambassade van Servië en Montenegro waarin is opgenomen dat eisers niet aan de voorwaarden voldoen om een paspoort te krijgen leidt niet tot een ander oordeel nu met deze brief niet wordt aangetoond dat eisers niet in staat zouden zijn om aan de gestelde voorwaarden te kunnen voldoen voor het verkrijgen van een reisdocument, noch dat eiser de Joegoslavische nationaliteit niet meer zouden hebben.
13. Het beroep is derhalve ongegrond. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2004 in tegenwoordigheid van mr. J.A.P. Bakker als griffier.
de griffier de rechter
w.g. Bakker w.g. Ackermans-Wijn
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Arnhem,
Verzonden: 6 januari 2004