Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [P], eiser,
de staatssecretaris van Defensie, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Aan eiser, eervol ontslagen vice-admiraal, is, in verband met het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, met toepassing van de Algemene militaire pensioenwet (AMPW) bij besluit van 26 oktober 1995 met ingang van 9 september 1995 een pensioen verleend als in de bij die beschikking behorende bijlage is aangegeven.
Eiser is bij besluit van 6 juni 2001 bericht dat zijn pensioen per 1 juni 2001 is overgedragen van het Ministerie van Defensie naar het Algemeen Burgerlijk pensioenfonds (ABP). Zijn pensioen is daarbij opnieuw berekend, maar is ongewijzigd gebaseerd op 40,01 dienstjaren en een pensioengrondslag van ƒ 235.989,94 bruto per jaar. Eiser heeft bij brief van 11 juni 2001 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij brief van 27 juni 2001 is hem medegedeeld:
“U hebt meer dan 40 pensioenjaren opgebouwd voor uw Defensie-pensioen, waaronder dubbeltellende diensttijd doorgebracht tussen de keerkringen. Omdat het totaal van uw opgebouwde pensioenjaren meer bedraagt dan het maximum van 40 jaren, worden de pensioenjaren boven de 40 vertaald naar de zogenaamde tropenverhoging.
In verband met de vereenvoudiging van de pensioenberekening is ervoor gekozen de tropenverhoging niet te verwerken in pensioenjaren, maar in een bedrag. In uw situatie is de tropenverhoging gebaseerd op 2 pensioenjaren, 6 maanden en bedraagt ƒ 5692,79 bruto per jaar.”.
Naar aanleiding van deze brief heeft eiser bij brief van 4 juli 2001 de gronden van zijn bezwaar aangevuld. Bij brief van 9 december 2001 heeft eiser zijn bezwaar nogmaals toegelicht.
Verweerder heeft toepassing gegeven aan artikel 7:3 Awb en eiser niet gehoord. Bij besluit van 21 december 2001, verzonden op die datum, is eisers bezwaar (kennelijk) ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij brief van 25 januari 2002 beroep ingesteld tegen dit besluit. Verweerder heeft bij brief van 21 februari 2002 de relevante stukken overgelegd en verweer gevoerd.
Het beroep is op 16 april 2002 ter zitting behandeld. Bij uitspraak van de rechtbank (nr. 02/462 MPW) van 3 mei 2002 is het beroep gegrond verklaard en het besluit van 21 december 2001 vernietigd, wegens, kort gezegd, onjuiste toepassing door verweerder van artikel 7:3 van de Awb.
Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft verweerder, nadat eiser alsnog op 9 juli 2002 op zijn bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2001 is gehoord, het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het besluit van 13 augustus 2002, hierna aan te duiden als het bestreden besluit, bij brief van 12 september 2002 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 8 oktober 2002 de relevante stukken overgelegd en verweer gevoerd.
Het beroep is op 25 september 2003 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, vergezeld van zijn echtgenote.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A].
De rechtbank staat in dit geding voor de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Dit besluit heeft betrekking op de omzetting van eisers pensioen dat hij tot 1 juni 2001 ontving op basis van de AMPW en nadien op basis van het - privaatrechtelijke – pensioenreglement (hierna: PR) van de Stichting pensioenfonds ABP.
Beoordeeld moet derhalve worden of is voldaan aan de eisen die in het kader van de overgang naar het nieuwe (militaire) pensioenstelsel zijn gesteld.
Per 1 juni 2001 zijn militairen voor wat betreft hun ouderdoms- en nabestaandenpensioenen toegetreden tot het PR. Dit is onder meer geschied om de uitvoering van de militaire pensioenen te vereenvoudigen en de informatievoorziening te optimaliseren. Deze overgang is neergelegd in de Kaderwet militaire pensioenen (Wet van 13 december 2000, Stb. 2001, nr. 37, hierna te noemen de Kaderwet). De overstap naar het PR en de daarmee verband houdende intrekking van alle militaire pensioenwetten heeft een omrekening van de tot de overgang opgebouwde aanspraken en lopende rechten noodzakelijk gemaakt. In de Kaderwet is neergelegd dat de Minister van Defensie door middel van een besluit de oude aanspraken omzet naar aanspraken en rechten ingevolge het PR en de uitkomsten overdraagt aan het ABP. Deze omzetting en het daaruit voortvloeiende correctiebedrag is vastgelegd in de Ministeriële Regeling van 21 mei 2001, nr. P/2001002775, de zogenoemde conversieregeling militaire pensioenen, hierna aan te duiden als de conversieregeling. Deze regeling is gepubliceerd in de Staatscourant van 23 augustus 2001, nr. 162.
Artikel 2 van de Kaderwet luidt als volgt:
“1. De aanspraken op ouderdoms- en nabestaandenpensioen en de daarmee samenhangende verplichtingen van de beroepsmilitair, de gewezen beroepsmilitair en hun nagelaten betrekkingen worden, met inachtneming van de bij of op grond van deze wet vastgestelde afwijkingen en aanvullingen, neergelegd in de overeenkomst naar burgerlijk recht, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet privatisering ABP.
2. De in het eerste lid bedoelde nadere overeenkomst strekt zich mede uit tot de aanspraken op militair ouderdoms- en nabestaandenpensioen die voor het sluiten daarvan zijn opgebouwd.
3. De door het eerste en tweede lid beheerste pensioenaanspraken worden vastgelegd in het pensioenreglement. Aanspraken op militair pensioen worden rechtstreeks aan dat reglement ontleend.
4. Prepensioneringsaanspraken vanaf 60 jaar zullen worden neergelegd in een overeenkomst naar burgerlijk recht.
5. Aanvullende aanspraken op militair pensioen bij arbeidsongeschiktheid, invaliditeit of overlijden van de beroepsmilitair, de pensioenaanspraken voor de dienstplichtige of reservist en hun nagelaten betrekkingen, alsmede de grondslag voor het verstrekken van de met die invaliditeit samenhangende bijzondere leef- en werkvoorzieningen, worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur.
6. De noodzakelijke nadere regels ter uitvoering van de in het vijfde lid bedoelde algemene maatregelen van bestuur worden vastgesteld door Onze Minister.
Artikel 3 van de Kaderwet behandelt de lopende pensioenen en uitzichten, en luidt als volgt:
“1. De wetten en regelingen waaraan de militairen en hun nagelaten betrekkingen op de datum van inwerkingtreding van deze wet een aanspraak op pensioen kunnen ontlenen, worden met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen datum, die voor de verschillende wetten of regelingen of groepen van rechthebbenden binnen die wetten of regelingen een andere kan zijn en niet kan liggen voor de datum waarop in de vervangende aanspraken is voorzien, buiten werking gesteld of ingetrokken.
2. Voor zover en zolang de aanspraken ingevolge de in het eerste lid bedoelde wetten en regelingen nog niet door de toepassing van dat lid zijn vervallen, ontleent een betrokkene geen aanspraken aan het pensioenreglement of de in artikel 2, vijfde lid, bedoelde algemene maatregelen van bestuur.
3. Zodra aanspraken ingevolge de in het eerste lid bedoelde wetten en regelingen door de toepassing van dat lid zijn vervallen, zet Onze Minister deze onmiddellijk om in aanspraken of uitzichten op grond van het pensioenreglement dan wel - zo nodig in aanvullende zin - op grond van de in artikel 2, vijfde lid, bedoelde algemene maatregelen van bestuur. De te volgen methode van omzetting garandeert individuele gelijkwaardigheid van uitzichten op pensioen en, voor het totaal van de aan dezelfde dienstverhouding te ontlenen nieuwe aanspraken, nominale gelijkheid van de op het omzettingsmoment al ingegane pensioenen. Het omzettingsproces laat de voorgeschreven periodieke betaling van de pensioenen onverlet.
4. Waar het een omzetting naar het pensioenreglement betreft, worden in elk geval de verschillen in pensioenniveau in acht genomen die krachtens de in te trekken regels tussen gehuwden en ongehuwden of daarmee gelijk te stellen rechthebbenden konden bestaan. Andere persoonlijke omstandigheden die ingevolge die vroegere regels het pensioenbedrag zouden kunnen beïnvloeden werken bij een omzetting naar het pensioenreglement door naar de situatie op een voor alle uitzichten en rechten geldende vaste peildatum. Tenzij dat uitdrukkelijk anders wordt bepaald heeft een wijziging van de laatstbedoelde omstandigheden na die peildatum geen invloed op de na omzetting gevonden nieuwe
pensioenbedragen. Onze Minister legt de te hanteren werkwijze vast in een nadere regeling.
5. Van de in het derde lid bedoelde omzettingen ontvangt de belanghebbende zo spoedig mogelijk een overzicht van Onze Minister. Dat overzicht geeft een beeld van de oude en de nieuwe pensioensituatie op het omzettingsmoment of, voor zover van toepassing, op de in het vierde lid bedoelde peildatum.”
Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de op grond van artikel 3, vierde lid, van de Kaderwet vastgestelde conversieregeling vindt de vaststelling van de nieuwe rechten en uitzichten plaats naar de rekenregels van het pensioenreglement. Daarbij wordt onder meer het bedrag van het recht of uitzicht op een tropenverhoging in de zin van de AMPW of de vroegere militaire pensioenwetten in de zin van die wet als welvaartsvaste extra component bij de op grond van de regeling vastgelegde correctiebedragen geteld.
Eiser meent dat het bestreden besluit gebrekkig is gemotiveerd en in strijd met de zorgvuldigheid is genomen. Het besluit van 6 juni 2001 had in ieder geval herroepen moeten worden.
Meer in het bijzonder is eiser, samengevat, van mening dat het hem op
6 juni 2001 toegezonden overzicht niet voldoet aan de in artikel 3, vijfde lid, van de Kaderwet gestelde eisen. Met name, nu de status van de beschikking van 26 oktober 1995 onduidelijk blijft, is het beeld van de oude pensioensituatie onduidelijk en is het beeld van de nieuwe situatie niet begrijpelijk in relatie tot de oude situatie. Voorts blijkt uit het overzicht niet dat ook in de toekomst bij overigens gelijkblijvende omstandigheden geen lager pensioen zal worden betaald dan het geval zou zijn geweest onder de vigeur van de AMPW. Eiser wijst verder op de onjuiste vermelding van zijn diensttijd en geeft daarbij aan dat hij naast 40 dienstjaren ook nog 2 ½ jaar extra diensttijd heeft als gevolg van dienst in de tropen. Hij vindt daarnaast dat verweerder niet dient te verwijzen naar correspondentie die eiser heeft gevoerd met het ABP. Bovendien blijft onduidelijk hoe verweerder in zijn berekening komt tot het negatieve correctiebedrag van ƒ 5.738,16. Eiser handhaaft voorts zijn bezwaar dat nu gelijktijdig twee pensioenbeschikkingen aanhangig zijn, de verhouding tussen deze twee besluiten nauwkeurig dient te worden vastgesteld. Hij wijst er voorts op dat niet als onderdeel van het bestreden besluit wordt beslist op zijn bezwaar met betrekking tot de ingangsdatum waaraan de pensioengrondslag wordt gerelateerd. Hij is evenwel tevens van mening dat de indexatie als startdatum 1 januari 2001 dient te hebben, aangezien de pensioengrondslag reeds op die datum bestond. Voorts is eiser van oordeel dat in strijd met het Mandaatbesluit uitvoering deelterreinen militair pensioen sprake is van ondermandaat.
Eiser wijst er, in het kader van de uitkomst van het (in zijn geval negatieve) correctiebedrag, tenslotte op dat de conversieregeling zowel nu als in de toekomst, op straffe van onverbindendheid van de betreffende bepalingen, niet ten nadele van de rechthebbenden mag uitwerken. Hij verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank van 23 mei 2002, reg. nr. AWB 01/3416 MPW.
Verweerder wijst er op dat het besluit van 6 juni 2001 de diensttijd en de pensioengrondslag vermeldt waarnaar eisers militair pensioen op 31 mei 2001 werd berekend. Deze gegevens vormen, in combinatie met de bij beschikking van 26 oktober 1995 definitief vastgestelde gegevens, het uitgangspunt voor de berekening van het militair pensioen dat eiser vanaf
1 juni 2001 van de Stichting Pensioenfonds ABP ontvangt. Door een onvolkomenheid in het geautomatiseerde systeem is in deze beschikking de diensttijd ten onrechte vastgesteld op 40,01 jaren. Hiervoor dient 40,00 jaren te worden gelezen. Dat is het aantal jaren waarvoor het Defensiepensioen per 31 mei 2001 werd berekend en het uitgangspunt van de berekening van het pensioen na 1 juni 2001. Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen pensioengeldige diensttijd (in casu 44 jaren en 4 maanden) en de diensttijd die maximaal met pensioen kan worden vergolden, te weten 40 jaren. Verweerder merkt op dat er voor is gekozen de tropenverhoging niet rechtstreeks te betrekken in de conversie. Het per 31 mei 2001 geldende bedrag (ƒ 5.692,79 bruto per jaar) is als uitgangspunt genomen. Doordat de verhoging wel deel uitmaakt van het pensioen, wordt het ook jaarlijks mee-geïndexeerd. Uit de van het bestreden besluit deeluitmakende berekeningen blijkt volgens verweerder dat het in juni 2001 uitbetaalde pensioen minimaal bruto gelijk is gebleven aan het pensioen dat eiser in mei 2001 ontving. De berekening van het pensioen ingevolge het PR wijkt af van de wijze waarop dat krachtens de AMP geschiedde. In de oude situatie werd de diensttijd voor de vaststelling van het pensioen langs drie wegen afgerekend. Het PR kent slechts een rekenwijze op basis van het stelsel van de zogenaamde uniforme franchise. Het bruto pensioen per maand bedraagt ƒ 11.959,80.
Verweerder heeft er voorts opgewezen dat artikel 3, derde lid, van de Kaderwet nominale gelijkheid garandeert. De beslissing van 6 juni 2001 is het overzicht bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van de Kaderwet en bevat de gegevens waarnaar eisers pensioen op 31 mei 2001 werd berekend en die basis vormen voor de hoogte van het pensioen dat eiser vanaf 1 juni 2001 op basis van het PR ontving. De omzetting heeft plaatsgevonden op basis van de conversieregeling militaire pensioenen en is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van die regeling. Verweerder heeft voorts opgemerkt dat de pensioengrondslag niet, zoals eiser heeft aangevoerd, is gekoppeld aan de datum van 1 juni 2001. Het betreft in casu de per 1 januari 2001 nader vastgestelde grondslag, die te rekenen van 1 juni 2001 het uitgangspunt is voor de berekening van eisers pensioen. Deze grondslag zal worden geïndexeerd als een “laatstelijk per 1 januari 2001 geïndexeerde grondslag”.
Voor zover eiser (voor de toekomst) een voorbehoud maakt met betrekking tot de verbindendheid van de conversieregeling en daarbij behorende bijlagen, overweegt de rechtbank, zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in zijn uitspraak van 15 mei 2003, nr. 02/3346 + 02/3819 MPW heeft overwogen, dat ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb tegen die regels op zichzelf geen beroep mogelijk is.
De rechtbank zal zich derhalve in de onderhavige procedure beperken tot de vraag of verweerder de overdracht van de pensioenaanspraken van eiser aan het ABP heeft laten plaatsvinden op basis van de juiste gegevens en in overeenstemming met de betreffende wettelijke bepalingen van de Kaderwet.
De rechtbank ziet geen grond om eiser te volgen in zijn stelling dat in strijd is gehandeld met het Mandaatbesluit uitvoering deelterreinen militair pensioen. In artikel 2 van dat besluit heeft verweerder aan het bestuur van het ABP mandaat verleend voor de uitvoering van onder meer de Conversieregeling. Uit artikel 3 blijkt dat het in artikel 2 verstrekte mandaat tevens ziet op het nemen van besluiten. Artikel 4 geeft vervolgens het bestuur de bevoegdheid de krachtens artikel 2 gemandateerde werkzaamheden op te dragen aan de directieraad.
Voor zover eisers grieven zich richten tegen gebruikmaking van de door hem met het ABP gevoerde correspondentie, overweegt de rechtbank dat nu het hier gaat om correspondentie gevoerd in het kader van de conversie van het pensioen, waarbij het ABP namens verweerder is opgetreden, niet valt in te zien dat verweerder niet naar deze brieven zou mogen verwijzen.
De rechtbank overweegt verder dat voldoende duidelijk is, ook zonder dat verweerder daaraan in het bestreden besluit een overweging heeft gewijd, dat de pensioengrondslag niet is gekoppeld aan de datum van 1 juni 2001, maar dat het betreft de per 1 januari 2001 nader vastgestelde grondslag, die te rekenen van 1 juni 2001 het uitgangspunt is voor de berekening van eisers pensioen. Eventuele onduidelijkheid over de indexatie-datum is door verweerder afdoende uit de wereld geholpen.
Ten aanzien van de voorbereiding en de motivering van het bestreden besluit overweegt de rechtbank voorts als volgt.
Hoewel het primaire besluit van 6 juni 2001 zich met name beperkt tot de vaststelling van de diensttijd en de pensioengrondslag en er geen inzicht wordt verschaft in de precieze aanspraken op pensioen voor en na de conversie, bevat de beslissing op bezwaar een inzichtelijke berekening van het bruto pensioen per 31 mei 2001 en per 1 juni 2001. Uit die berekening blijkt dat eiser op 31 mei 2001 aanspraak had op een bruto pensioen per maand van ƒ 11,949,84. Daarnaast bevat het bestreden besluit de berekening van het pensioen per 1 juni 2001. Dit pensioen is vastgesteld op bruto ƒ 11,959,80 per maand. Naar het oordeel van de rechtbank is bij de beslissing op bezwaar dan ook in voldoende mate tegemoetgekomen aan eisers bezwaren dat in het primaire besluit onvoldoende inzicht is verschaft in de precieze pensioenaanspraken. Dit betekent niet dat, zoals eiser meent, het primaire besluit herroepen had moeten worden. Dit besluit was op zichzelf immers niet onjuist en de bezwaarprocedure mocht worden gebruikt voor nadere onderbouwing c.q. aanvulling.
De rechtbank leidt voorts uit het gebruik in de tweede volzin van artikel 3, vijfde lid, van de term “op het omzettingsmoment” af dat het overzicht in de zin van dat artikel niet tevens behoeft te bevatten een overzicht van eisers pensioenaanspraken op data gelegen na 1 juni 2001.
Uit het voorgaande blijkt voorts dat eisers aanspraak op pensioen op 1 juni 2001 groter was dan die per 31 mei 2001. Daarmee staat vast dat eiser door de conversie niet in een slechtere positie is gebracht. Ten aanzien van zijn aanspraken op een latere datum maakt de wetsgeschiedenis duidelijk dat die evenzeer op zijn minst gelijkwaardig moeten zijn aan die die hij zou hebben gehad als de conversie niet zou hebben plaatsgevonden. Mocht dit volgens eiser op enigerlei moment niet het geval zijn, dan zal hij dan rechtsmiddelen kunnen aanwenden.
De hierbovengenoemde berekening van de pensioenaanspraak per 1 juni 2001 bevat voorts een negatief correctiebedrag van ƒ 5.738,16.
Omdat in de nieuwe situatie een andere rekenmethode wordt gehanteerd dan in de oude, terwijl er niettemin sprake moet zijn van actuariële gelijkheid, zijn er op basis van actuariële berekeningen correctiebedragen vastgesteld die deze gelijkheid waarborgen. In eisers situatie is daartoe een negatief correctiebedrag vastgesteld; zijn pensioenaanspraken zijn daarmee tenminste gelijk gebleven. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan hetgeen de conversieregeling beoogt en voorschrijft. De omstandigheid dat eiser geen inzicht heeft in de actuariële berekeningen die aan het correctiebedrag ten grondslag hebben gelegen doet daaraan niet af.
De rechtbank overweegt voorts dat in het bestreden besluit voldoende duidelijk wordt gemaakt dat met het vervallen van de AMPW en de omzetting van het pensioen dat eiser op basis van die wet genoot, is beoogd een nieuw besluit in de plaats te stellen van het besluit van 26 oktober 1995. De aan laatstgenoemd besluit ten grondslag liggende regelgeving is opgehouden te gelden en op basis van de daarvoor in de plaats gekomen regelgeving is een nieuwe beschikking genomen. Niet in te zien valt dat het achterwege laten van intrekking van het besluit van 26 oktober 1995 tot rechtsonzekerheid aanleiding zou kunnen geven. Dat verweerder aan de hand van het besluit van 26 oktober 1995 heeft geïllustreerd dat eiser er met de conversie niet op achteruit is gegaan doet daaraan niet af.
Ten aanzien van de diensttijd overweegt de rechtbank dat het pensioen in de oude situatie werd berekend naar een maximum van 40 dienstjaren en dat is nu ook niet gewijzigd. De tropenverhoging, waar eiser aanspraak op kan maken, wordt nog steeds uitbetaald. Het valt dan ook niet in te zien dat eiser op enigerlei wijze in zijn belangen is getroffen door de kennelijke onvolkomenheid in het primaire besluit, waardoor de diensttijd is vastgesteld op 40,01 dienstjaren.
Hetgeen eiser verder nog heeft aangevoerd leidt naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Aangezien de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat verweerder in strijd heeft gehandeld met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel, waaronder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, komt het bestreden besluit ook op die grond niet voor vernietiging in aanmerking.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M. Kramer, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2003, in tegenwoordigheid van de griffier E.Y.W de Rozario.