ECLI:NL:RBSGR:2003:AO8432

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/64013
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onzorgvuldigheid van het onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken in asielzaak van Armeense nationaliteit

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 15 december 2003 uitspraak gedaan in een asielprocedure van eiser, een Armeense nationaliteit, die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel had aangevraagd. De aanvraag was eerder afgewezen door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, die zich baseerde op een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken. Eiser stelde dat hij na zijn terugkeer naar Armenië was gearresteerd en mishandeld, maar de minister betwistte dit en concludeerde dat het relaas van eiser ongeloofwaardig was. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat het onderzoek door de minister niet zorgvuldig was uitgevoerd. De vertrouwenspersoon die het ambtsbericht had opgesteld, had informatie verkregen van een Armeense functionaris met wie hij een vertrouwelijke relatie had, zonder dat zijn kwalificaties voor het onderzoek duidelijk waren. De rechtbank oordeelde dat de minister zijn standpunt niet zonder meer kon baseren op het ambtsbericht, aangezien de onderliggende stukken niet voldoende onderbouwden dat eiser niet was gearresteerd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen veertien weken opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,--.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02/64013 BEPTDN H
inzake: A, geboren op [...] 1973, van Armeense nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: drs. F. W. King, rechtskundig adviseur te Leiden,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.C.G.G. Hoek, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 26 juli 2002 is de aanvraag van eiser van 21 januari 2002 tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 21 augustus 2002 beroep ingesteld.
1.2 Bij brief van 1 oktober 2002 heeft de rechtbank de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht van 10 november 2000 toe te zenden.
1.3 Bij schrijven van 23 oktober 2002 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken die stukken aan de rechtbank doen toekomen en met een beroep op artikel 8:29 Awb de rechtbank medegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van de onderliggende stukken van het ambtsbericht.
1.4 Op 11 maart 2003 heeft de rechtbank beslist dat de beperkte kennisneming van de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht gerechtvaardigd is.
1.5 Bij brief van 19 maart 2003 heeft verweerder de rechtbank de toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, Awb.
1.6 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.7 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2003. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Ter zitting heeft eiser (alsnog) de toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, Awb. Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen zich nader uit te laten over het verhandelde ter zitting. Na ontvangst van de reacties van verweerder en de gemachtigde van eiser is het onderzoek, met toestemming van partijen zonder het houden van een nadere zitting, gesloten en uitspraak bepaald op heden.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Hierbij zijn de volgende feiten van belang.
2.2 Eiser is in 1995 samen met zijn echtgenote B ingereisd en heeft een asielaanvraag ingediend. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij door toedoen van ene C is opgeroepen voor militaire dienst en ingezet te worden in het leger in Nagorno Karabach. Verweerder heeft bij besluit van 9 juli 1996 deze aanvraag niet ingewilligd, omdat op grond van eisers dienstweigering niet tot vluchtelingschap geconcludeerd kan worden. Dit besluit is bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 12 september 1997 (Awb 96/9674), onherroepelijk geworden. Op 11 december 1997 heeft eiser verzocht om heroverweging van het besluit van 9 juli 1996. Daarbij is een opsporingsbevel overgelegd dat op 26 september 1997 door het Ministerie van Binnenlandse Zaken in Armenië werd afgegeven. Verweerder heeft het verzoek tot heroverweging bij besluit van 9 januari 1998 afgewezen. Het daartegen ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 22 februari 2000 ongegrond verklaard, omdat het overgelegde opsporingsbevel van 26 september 1997 er niet toe leidt dat eiser als vluchteling in Nederland dient te worden toegelaten. Dit besluit is met de uitspraak van 31 mei 2000 van deze rechtbank en nevenzittingsplaats (AWB 00/3223), houdende de niet-ontvankelijk verklaring van het beroep, onherroepelijk geworden.
Bij schrijven van 12 oktober 1999 heeft eiser verzocht om in de gelegenheid gesteld te worden een nieuwe asielaanvraag in te dienen. Daarbij heeft eiser een signaleringsoproep overgelegd van het Ministerie van Binnenlandse Zaken te Armenië van 22 april 1998. Eiser is op 7 februari 2000 in de gelegenheid gesteld een aanvraagformulier te ondertekenen en op die datum tevens nader gehoord. Bij besluit van 22 februari 2000, op 27 februari 2000 uitgereikt, heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Het daartegen ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 6 januari 2003 door verweerder ongegrond verklaard.
Op 27 februari 2000 zijn eiser, zijn vrouw en hun in Nederland in 1997 en 1999 geboren dochters onder begeleiding van 2 medewerkers van de Kmar naar Armenië uitgezet. Naar aanleiding van het – hangende het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2000 – ingediende verzoek om een voorlopige voorziening, heeft de president van deze rechtbank en nevenzittingsplaats bij uitspraak van 29 maart 2000 (Awb 00/2089 VRWET) geoordeeld dat die uitzetting onrechtmatig was. Het verzoek is niettemin afgewezen, omdat ook al zou eiser in Armenië zijn gearresteerd vanwege dienstweigering, dan nog niet aannemelijk is dat hij bovenmatig gestraft zal worden, gelet op hetgeen blijkt uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 11 december 1998.
2.3 Aan de onderhavige asielaanvraag heeft eiser het volgende ten grondslag gelegd. Direct na aankomst in Armenië op 27 februari 2000 is hij op de luchthaven gearresteerd. Hij werd vervolgens met een geblindeerde auto ergens naar toe gebracht. Hij weet niet waarheen. Buiten aanwezigheid van de tolk Armeens heeft eiser in het Nederlands de contactambtenaar verteld dat hij de dag na zijn arrestatie op de luchthaven door vier mannen is verkracht. Hij is buiten bewustzijn geraakt en weet niet hoe vaak het gebeurd is. Ook is hij geslagen, hebben ze hem een gasmasker opgezet en begonnen zij hem vervolgens met een gummiknuppel op zijn voeten en onderrug te slaan. Eiser heeft als gevolg hiervan lang medische klachten gehad. Deze verklaringen van eiser zijn vastgelegd in een aparte bijlage bij het rapport van nader gehoor. Eiser is drie maanden vastgehouden en wist uiteindelijk te ontsnappen. Met behulp van een vriend is hij uit Armenië vertrokken. In Polen is hij door de grenswacht gearresteerd en de volgende dag overgedragen aan de autoriteiten van de Oekraïne. Daar heeft hij terzake van illegaal verblijf zes maanden in de gevangenis doorgebracht, waaronder enige tijd in een isoleercel. Daar hebben de bewakers met behulp van een crimineel een Armeens kruis op zijn rechter bovenarm getatoeëerd zodat hij niet zou vergeten dat hij een Armeens Christen is. Na zijn vrijlating is eiser via omzwervingen uiteindelijk naar Nederland gebracht. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn asielrelaas onder meer verwezen naar een door zijn vrouw bij haar nader gehoor overgelegde schriftelijke verklaring van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Nationale Veiligheid te Armenië van 10 maart 2000, waarin is vermeld dat eiser in verband met een strafrechtelijk onderzoek is gearresteerd en wordt vastgehouden in het huis van bewaring te Jerevan.
2.4 In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen geloof kan worden gehecht aan de verklaringen over de arrestatie en daaropvolgende detentie van eiser in Armenië. Verweerder verwijst hierbij naar het individuele ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 10 november 2000 met het kenmerk DPC/AM 685606. Uit dit ambtsbericht blijkt dat de inhoud van de overgelegde verklaring van 10 maart 2000 niet overeenkomt met de werkelijke feiten en omstandigheden aangezien uit onderzoek is gebleken dat eiser niet is gearresteerd. Bovendien is het Ministerie van Binnenlandse Zaken in Armenië niet de bevoegde instantie wanneer het gaat om het inlichten van de familie bij een arrestatie. In de voorgaande procedure is reeds overwogen dat op grond van het feit dat door de Minister van Buitenlandse Zaken is vastgesteld dat eiser wegens dienstweigering wordt aangeklaagd niet tot vluchtelingschap geconcludeerd kan worden. Overigens is de in deze procedure opnieuw overgelegde signaleringsoproep van 22 april 1998 volgens het ambtsbericht van 10 november 2000 geen afschrift van een authentiek document. Nu geen geloof wordt gehecht aan de gestelde detentie kan ook niet worden aangenomen dat eiser in detentie is mishandeld en verkracht. De mishandelingen in Oekraïne en Polen hebben zich buiten het land van herkomst afgespeeld. Reeds hierom wordt niet voldaan het traumatabeleid.
2.5 Eiser heeft hiertegen - voor zover hier van belang - het volgende aangevoerd. Uit de verklaring van het Armeens Ministerie van Binnenlandse Zaken en Nationale Veiligheid van 10 maart 2000 kan wel degelijk worden opgemaakt dat hij in Armenië is gearresteerd en is vastgehouden. De enkele verwijzing door verweerder naar het individueel ambtsbericht van 10 november 2000 is onzorgvuldig en in strijd met het motiveringsbeginsel. In dit verband is tevens verwezen naar het rapport van de Nationale Ombudsman van 19 augustus 1998. De minister heeft echter niet onderzocht of de persoon die de verklaring van 10 maart 2000 heeft ondertekend daadwerkelijk bestaat, dan wel heeft bestaan. Verder is aangevoerd dat eiser door de mishandeling en verkrachting aanspraak heeft op toelating op grond van het traumatabeleid. Zijn echtgenote is niet op de hoogte van de verkrachtingen; eiser schaamt zich daarvoor. Hij heeft in het nader gehoor hierover in het Nederlands gesproken omdat hij niet wilde dat de tolk deze verklaringen zou horen. De Minister is voorbij gegaan aan de mogelijkheid dat ervaren trauma's pas later binnen de psyche van betrokkenen naar boven komen en bespreekbaar worden. Hierbij verwijst eiser naar hetgeen is overwogen in de uitspraken van 10 juni 2002 met registratienummers Awb 01/31056 en Awb 01/32255 en in de uitspraak van 17 april 2001 met registratienummer Awb 99/2685.
De rechtbank overweegt het volgende.
2.6 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.7 Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.8 Bij beoordeling door de minister van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag, of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de asielzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven. Om de asielzoeker, waar dat probleem zich voordoet tegemoet te komen toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, pleegt de minister blijkens het gestelde in paragraaf C1/1 sub 2 en paragraaf C1/3 sub 2.2. en 3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet - onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet.
2.9 De rechtbank stelt vast dat verweerder niet de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden aan eiser heeft tegengeworpen.
2.10 Verweerder heeft zijn oordeel dat het relaas van eiser ongeloofwaardig is gebaseerd op het individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 10 november 2000. Hierin is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:
1. Uit onderzoek is niet gebleken dat de heer A is gearresteerd.
2. De inhoud van de verklaring van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Nationale Veiligheid van 10 maart 2000 komt niet overeen met de werkelijke feiten en omstandigheden, aangezien uit onderzoek is gebleken dat de heer A niet is gearresteerd. Bovendien is het ministerie van Binnenlandse Zaken niet de bevoegde instantie wanneer het gaat om het inlichten van de familie bij een arrestatie.
3. Onderzoek heeft aangetoond dat betrokkene formeel is aangeklaagd wegens dienstweigering (artikel 75 WvSr).
4. (…)
5. (…)
6. (…)
7. Alhoewel betrokkene inderdaad wordt gezocht wegens dienstweigering (waar een straf van 1 tot 3 jaar op staat), is het arrestatiebevel van 22 april 1998 geen afschrift van een authentiek document. Het door betrokkene overgelegde document is vervalst, omdat de inhoud van het overgelegde document niet overeenkomt met de werkelijke feiten en omstandigheden, aangezien het nummer waaronder de strafzaak is aangespannen niet klopt.
2.11 Ingevolge artikel 3:9 Awb dient het bestuursorgaan, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, zich er van te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat voornoemd ambtsbericht wat betreft inhoud en procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is.
2.12 Na met toepassing van artikel 8:29 Awb kennis te hebben genomen van de stukken die ten grondslag liggen aan het individuele ambtsbericht, komt de rechtbank tot het oordeel dat het onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken niet zorgvuldig is geweest. Hiertoe is het volgende overwogen.
2.13 In de eerste plaats blijkt uit de onderliggende stukken niet de naam, de functie en/of hoedanigheid van de vertrouwenspersoon, althans blijkt uit die stukken niet op basis waarvan de vertrouwenspersoon gekwalificeerd is om het onderzoek te verrichten, waarbij met name te denken valt aan de door een vertrouwenspersoon bij onderzoek in acht te nemen objectiviteit. Dat klemt in de onderhavige zaak temeer nu, naar uit de onderliggende stukken blijkt, de vertrouwenspersoon een groot deel van zijn informatie heeft verkregen van een functionaris bij de Armeense overheid met wie hij op grond van oude banden een vertrouwelijke relatie onderhoudt en de vertrouwenspersoon aan de door hem verkregen informatie conclusies verbindt, die niet (zonder meer) te rijmen zijn met de informatie in het algemene ambtsbericht over Armenië van de Minister van Buitenlandse Zaken, zoals hierna aangegeven.
In de tweede plaats is het volgende van belang. De mededeling in het individuele ambtsbericht van 10 november 2000 dat eiser niet is gearresteerd, berust op onderzoeksbevindingen, neergelegd in het memorandum van 23 augustus 2000 met kenmerk DPC/AM, nr. 685606, waarvan een gemaskeerde versie aan eiser ter beschikking is gesteld. Op blz. 1 en 2 van dit memorandum wordt een beschrijving gegeven van de bij arrestaties door de politie in acht te nemen (procedure)regels en termijnen, welke deels ook zijn vermeld in het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 mei 2000 (blz. 49 onder het kopje “Arrestaties en detenties”). De opmerkingen vervolgens in de eerste en derde alinea op blz. 2 van dit memorandum – ook weergegeven in de aan eiser ter beschikking gestelde gemaskeerde versie – dat niet valt in te zien dat de politie in Armenië niet aan zijn informatieplicht zou voldoen resp. dat het uitgesloten kan worden geacht dat de politie zou nalaten aan zijn informatieplicht te voldoen, is zonder nadere motivering niet te rijmen met de informatie uit voornoemd algemeen ambtsbericht, waaruit naar voren komt dat de politie het met de haar gestelde regels niet zo nauw neemt. In dit verband verwijst de rechtbank naar informatie op blz. 49 tot en met 52 over het arresteren zonder arrestatiebevel, het niet (tijdig) inlichten van familie over een arrestatie, het zonder opgaaf van reden weigeren van toegang van familieleden en advocaten tot een verdachte, het niet in acht nemen van verschillende termijnen, het mishandelen en martelen van verdachten door politiefunctionarissen, soms de dood tot gevolg hebbende, en afpersingen.
Daar komt bij dat in vorengenoemd memorandum – en ook in de aan eiser toegestuurde versie daarvan – uitdrukkelijk is vermeld dat tegen eiser een aanklacht is ingediend en hij wordt gezocht wegens dienstweigering alsmede dat niet onaannemelijk is dat tegen eiser een arrestatiebevel is uitgevaardigd. Daarnaast staat vast dat eiser op 27 februari 2000 uit Nederland is verwijderd en door medewerkers van de Kmar aan de Armeense autoriteiten op de luchthaven van Jerevan is overgedragen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zijn standpunt, dat is gebleken dat eiser niet is gearresteerd, niet zonder meer kunnen baseren op het individuele ambtsbericht van 10 november 2000.
2.14 Met betrekking tot de overweging in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het individuele ambtsbericht van 10 november 2000, dat de door eisers vrouw overgelegde verklaring van 10 maart 2000 niet door de juiste instantie is afgegeven, aangezien het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet bevoegd is bij een arrestatie familie in te lichten, overweegt de rechtbank het volgende.
Deze vermelding in het ambtsbericht berust eveneens op het eerdergenoemde memorandum van 23 augustus 2000. De rechtbank stelt voorop dat het op blz. 4 van het memorandum onder 3. gegeven antwoord (ook geheel weergegeven in de aan eiser toegestuurde versie), inhoudende dat de verklaring van 10 maart 2000 geen authentiek, door het Ministerie van Binnenlandse Zaken, opgesteld document is, niet strookt met de daarop betrekking hebbende bevindingen op blz. 3, 4e alinea, 2e en 3e zin van het memorandum. Bovendien bevatten die bevindingen wederom een beschrijving van de formele gang van zaken bij het inlichten van familieleden, waarvan, gelet op de informatie in het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 mei 2000, niet zonder meer kan worden uitgegaan. Verwezen wordt naar hetgeen hierboven onder 2.13 is overwogen. In ieder geval sluit de gegeven informatie in de onderliggende stukken niet uit dat de verklaring van 10 maart 2000, zoals door eisers vrouw gesteld, door de politie is afgegeven.
Gelet op het vorenstaande wordt de conclusie in het individuele ambtsbericht met betrekking tot de verklaring van 10 maart 2000 niet gedragen door de daaraan ten grondslag liggende onderzoeksbevindingen.
2.15 Ten aanzien van verweerders standpunt in het bestreden besluit dat, gelet op het individuele ambtsbericht van 10 november 2000, de signaleringsoproep van 22 april 1998 geen authentiek document is, wordt het volgende overwogen. Uit blz. 5 van meergenoemd memorandum van 23 augustus 2000 blijkt dat een aldaar beschreven specifiek authenticiteitkenmerk niet voorkomt in het nummer van de strafzaak op de door eiser overgelegde signaleringsoproep van 22 april 1998. In zoverre zou verweerder daaraan de conclusie hebben kunnen verbinden dat de signaleringsoproep geen authentiek document is.
De rechtbank stelt evenwel vast dat het hiervoor bedoelde authenticiteitkenmerk wèl voorkomt in het door eiser eerder overgelegde opsporingsbevel van 26 september 1997 en het nummer van zijn strafzaak in dat document geheel strookt met de informatie daarover in het memorandum van 23 augustus 2000. Deze omstandigheid, mede bezien in samenhang met de gegevens uit het individuele ambtsbericht van 10 november 2000 dat tegen eiser een aanklacht is ingediend, dat vast staat dat hij gezocht wordt door de Armeense autoriteiten en dat niet onaannemelijk wordt geacht dat tegen hem een arrestatiebevel is uitgevaardigd, brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder zich niet zonder nader onderzoek op basis van het enkel ontbreken van het hiervoor bedoelde authenticiteitkenmerk op het standpunt heeft kunnen stellen dat die oproep niet authentiek is. Hierbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat, gelet op het beschreven authenticiteitkenmerk en het kenmerk in de door eiser overgelegde oproep, een verschrijving niet op voorhand uitgesloten kan worden geacht.
2.16 Gelet op al het vorenstaande heeft verweerder zich niet zonder meer op basis van de bevindingen in het ambtsbericht op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet gearresteerd en gedetineerd is en heeft verweerder niet in redelijkheid daaraan de conclusie kunnen verbinden dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is.
2.17 Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit wegens strijd met de in acht te nemen zorgvuldigheid en wegens het ontbreken van een draagkrachtige motivering voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep zal gegrond verklaard worden. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op de aanvraag te nemen.
2.18 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van veertien weken opnieuw te beslissen op de aanvraag van 21 januari 2002, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan eiser moet voldoen;
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. C. Greeuw, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2003, in tegenwoordigheid van L. M. Driessen als griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.