ECLI:NL:RBSGR:2003:AO6947

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/79369
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot Nederland voor Turkse onderdaan voor arbeid als zelfstandige en de standstill-bepaling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 oktober 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Turkse onderdaan, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser, die sinds 1996 in Nederland verblijft, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning onder de beperking 'arbeid als zelfstandige'. Deze aanvraag werd door de Minister afgewezen, waarna eiser bezwaar maakte en beroep instelde. De rechtbank diende te beoordelen of de afwijzing van de aanvraag in strijd was met de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst EG - Turkije, dat bepaalt dat er geen nieuwe beperkingen mogen worden ingevoerd voor Turkse onderdanen met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het verrichten van diensten.

De rechtbank overwoog dat het beleid van de Minister, zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000, mogelijk nieuwe beperkingen met zich meebracht ten opzichte van het beleid dat gold op 1 januari 1973. De rechtbank constateerde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, omdat niet duidelijk was op welke wijze het begrip 'wezenlijk Nederlands economisch belang' werd ingevuld. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit diende te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, en dat de Minister een nieuw besluit op het bezwaarschrift moest nemen met inachtneming van de uitspraak.

Daarnaast werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 644,00 werden vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat partijen het recht hebben om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de standstill-bepaling en de rechten van Turkse onderdanen in Nederland.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 02/79369 OVERIO
Inzake : A, eiser,
gemachtigde mr. E. Köse, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. D. Kuiper, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1972, bezit de Turkse nationaliteit. Hij verblijft sedert 1 augustus 1996 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 2 april 1997 is hij in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf onder de beperking “verblijf bij echtgenote”, waarvan de geldigheidsduur laatstelijk is verlengd tot 27 november 1999.
Op 8 juni 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlengen van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning en het wijzigen van de beperking in “voortgezet verblijf na verbreking huwelijk en arbeid als zelfstandige”. Bij besluit van 6 november 2001 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Eiser heeft tegen dit besluit op 6 december 2001 een bezwaarschrift ingediend. Op 20 september 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Op 17 oktober 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000), Stb. 2000, 495. De Vreemdelingenwet, Stb. 1965, 40 is per deze datum ingetrokken. Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende recht van toepassing.
2. Eiser voert aan dat op grond van artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol van 23 november 1970 (inwerking getreden op 1 januari 1973) bij de Associatieovereenkomst EG - Turkije geen nieuwe beperkingen mogen worden ingevoerd met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten van Turkse onderdanen. Hij stelt dat er in de loop der tijd wel degelijk beleidsaanscherpingen hebben plaatsgevonden en dat verweerder in het onderhavige geval ten onrechte het beleid zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) als toetsingskader heeft gehanteerd. Voorts doet eiser een beroep op artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Eiser woont samen met een nieuwe partner met wie hij inmiddels twee kinderen heeft. Namens eiser is verder aangevoerd dat op zijn beroep op het driejarenbeleid het meest gunstige beleid dient te worden toegepast, in casu derhalve het driejarenbeleid zoals dat is geregeld in de Vreemdelingencirculaire 1994. Ook stelt hij dat verweerder hangende bezwaar ten onrechte van het horen heeft afgezien.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor voortgezet verblijf en een verblijfsvergunning onder de beperking “arbeid als zelfstandige” in aanmerking komt.
4. Ingevolge artikel 14, tweede lid, Vw 2000, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder beperkingen verleend, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Daarbij is bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden.
Artikel 3.4, eerste lid, onder e, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) vermeldt dat de in artikel 14, tweede lid, Vw 2000 bedoelde beperkingen verband kunnen houden met het verrichten van arbeid als zelfstandige.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige kan ingevolge het bepaalde in artikel 3.30 Vb 2000 worden verleend aan de vreemdeling die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van Onze Minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Het beleid met betrekking tot het verrichten van arbeid als zelfstandige is neergelegd in de Vc 2000 in deel B, hoofdstuk 5. In paragraaf B5/8 Vc 2000 is bepaald dat indien het gaat om het zelfstandig uitoefenen van een beroep of ondernemersactiviteiten in de regel advies zal moeten worden gevraagd aan de Minister van Economische Zaken.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst EG - Turkije voeren de overeenkomstsluitende partijen geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten. Dit is de zogenoemde standstill-clausule.
Door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) is in het arrest van 11 mei 2000 (reg.nr. C-37/98, Savas, gepubliceerd in JV 2000,172) vastgesteld dat artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol in de lidstaten rechtstreekse werking heeft. Tevens is overwogen dat de in artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol opgenomen standstill-clausule op zichzelf aan een Turks onderdaan niet het recht van vestiging en het daaruit voortvloeiende recht van verblijf kan verlenen. De eerste toelating van een Turks onderdaan tot het grondgebied van een lidstaat wordt, aldus het Hof, uitsluitend geregeld door het nationale recht van die staat en de betrokkene kan krachtens het gemeenschapsrecht slechts bepaalde rechten op het gebied van het verrichten van arbeid of van een zelfstandige werkzaamheid en, daarmee samenhangend, op het gebied van verblijf doen gelden, voor zover hij legaal in de betrokken lidstaat blijft. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol zich ertegen verzet dat een lidstaat een nieuwe maatregel vaststelt die tot doel of tot gevolg heeft dat aan de vestiging en, daarmee samenhangend, aan het verblijf van een Turks onderdaan op zijn grondgebied strengere voorwaarden worden gesteld dan die welke golden op het moment waarop het Aanvullend Protocol voor de betrokken lidstaat in werking trad. Artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol verbiedt aldus vanaf de datum van inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol in de lidstaat van ontvangst de invoering van nieuwe nationale beperkingen van de vrijheid van vestiging en van het recht van verblijf van Turkse onderdanen.
5.1 De rechtbank heeft de vraag te beantwoorden of eiser aan het nationale recht toelating tot Nederland voor het verrichten van arbeid als zelfstandige, kan ontlenen. Daartoe zal, gelet op de ruime redactie van de in artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol opgenomen standstill-bepaling, onder meer moeten worden beoordeeld of het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde beleid, zoals hiervoor aangehaald, al of niet een beperking inhoudt van de vrijheid van vestiging en van het recht van verblijf zoals dat gold op 1 januari 1973.
5.2 De Vc 1966 was tot eind 1973 uitsluitend bestemd voor ambtelijk gebruik. Eerst bij de Vc 1982 is de tekst van de Vc algemeen beschikbaar gesteld. Verweerder heeft een kopie overgelegd van de 33e wijziging van de Vc 1966, onderdeel C - 26b. De datum van de 33e wijziging wordt niet vermeld, maar bestudering van de Vc 1966 leert dat deze wijziging heeft plaatsgevonden vóór eind 1981, aldus verweerder. Uit deze kopie blijkt dat ten aanzien van vreemdelingen die hier te lande zelfstandig een beroep of bedrijf willen uitoefenen, verblijf slechts kan worden toegestaan indien daarmee een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Verweerder geeft aan, onder verwijzing naar het Koninklijk Besluit van 28 februari 1974, nr. 121 (RV 1974, 5), dat dit uitgangspunt ook al in 1973 werd gehanteerd. Voor zover bekend bij verweerder werd destijds geen speciaal beleid gehanteerd voor Turkse vreemdelingen. Door de Minister van Economische Zaken is voorheen op basis van de individuele merites van een zaak beoordeeld of er sprake was van een wezenlijk Nederlands economisch belang. Het resultaat van een dergelijke beoordeling is gebonden aan tijd en plaats en houdt volgens verweerder niet per definitie een verscherping in.
5.3 Teneinde de beoordeling vermeld in overweging 5.1 te kunnen maken, dient het op 1 januari 1973 geldende en het thans geldende recht te worden vergeleken. Daartoe is, voor zover hier van belang, noodzakelijk dat het beleid inzake vrijheid van vestiging en van het recht van verblijf zoals dat gold op 1 januari 1973, kenbaar is. In het bestreden besluit noch in de ter zitting namens verweerder dienaangaande gegeven toelichting komt naar voren op welke wijze het begrip “wezenlijk Nederlands economisch belang” en de daarbij gehanteerde leidraad “of de activiteit een positieve waarde voor de Nederlandse economie had en de concurrentie niet verstoorde” werden ingevuld. Onduidelijk blijft dan ook waarop verweerder zijn stelling baseert dat het beleid zoals neergelegd in de Vc 2000 geen nieuwe beperkingen met zich brengt ten aanzien van de vrijheid van vestiging en het verrichten van diensten, ten opzichte van het beleid zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol. Het bestreden besluit ontbeert mitsdien een draagkrachtige motivering.
5.4 Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hetgeen partijen verder verdeeld houdt kan daarom onbesproken blijven. Verweerder dient een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5.5 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,00 en een wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder (de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie) in de proceskosten ad € 644,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,00 vergoedt.
Aldus gedaan door mr. R.F. de Knoop en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2003, in tegenwoordigheid van mr. M.C. van den Hout, griffier.
afschrift verzonden op: 28 oktober 2003
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u zich wenden tot www.raadvanstate.nl.