Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 10531 OVERIO H (beroepszaak)
AWB 00 / 5597 OVERIO H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1978, van Iraakse nationaliteit, eiser / verzoeker, verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. J. Broersen, juridisch medewerker bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel Amsterdam te Haarlem,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.S. Trouwborst, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 18 november 1999 is de aanvraag van eiser van 19 november 1998 om hem toe te laten als vluchteling niet ingewilligd. Het besluit strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Het hiertegen ingediende bezwaar van 27 december 1999 is bij besluit van 12 februari 2001 ongegrond verklaard. Tegen dit laatste besluit heeft eiser op 9 maart 2001 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 23 mei 2000 heeft eiser verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist. Nadat beroep is ingesteld, is het verzoek aangemerkt als strekkende tot een verbod op uitzetting, totdat op het beroep is beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2003. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
2.1 In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de door eiser ingediende aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Nu het primaire besluit en het bestreden besluit bekend zijn gemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 118 en 119 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing.
Het bestreden besluit dient in verband met de aan de rechtbank opgedragen ex tunc-toetsing materieel te worden getoetst aan het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit, zij het dat op grond van artikel 83 Vw feiten en omstandigheden in de beoordeling betrokken kunnen worden die na het nemen van het besluit zijn opgekomen.
2.3 Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw oud is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
2.4 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw oud kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid gevoerde beleid is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (hierna ook: Vc oud).
2.5 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser is afkomstig uit Noord-Irak en is Joods. Na de intifada ondervonden hij en zijn familie problemen door hun geloof. Zijn vader smokkelde familieleden naar Israël. Hij begon zijn eigendommen te verkopen voor vertrek uit Irak toen duidelijk werd dat zijn leven niet meer veilig was. De neef van de zwager van eiser is bij een aanslag, die voor de zwager bedoeld was, omgekomen. De aanslag hield verband met het feit dat de zwager getrouwd was met een Joodse vrouw. Mullah Ghani -die een hoge positie bekleedde bij de Islamitische beweging- predikte haat en vijandschap tegen het gezin van eiser. Op 10 oktober 1998 werden de vader en de broer van eiser opgepakt door mannen van de Islamitische beweging. Eiser wist met zijn zwager te ontsnappen. Na aankomst in Nederland hoorde eiser dat zijn vader en broer waren omgebracht door de Islamitische beweging.
2.6 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser geen documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn identiteit, nationaliteit en reisroute. Eiser heeft hiervoor geen verschoonbare reden gegeven. Niet is gebleken dat eiser in de negatieve belangstelling is komen te staan van de autoriteiten in Noord-Irak. Het incident waarbij de neef van de zwager van eiser om het leven is gekomen houdt geen verband met de gestelde problematiek van eiser. Tegen de problemen die eiser stelt te hebben ondervonden van de Islamitische beweging kan eiser bescherming zoeken bij de KDP als de PUK. De stelling dat deze geen bescherming aan eiser zouden bieden vanwege zijn Joodse afkomst wordt niet gevolgd. Uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 maart 1998 en 13 november 1998 blijkt dat de PUK en de KDP in hun gebied de daadwerkelijke macht uitoefenen en dat zij geen agressie van derden tolereren. Dat de PUK en de KDP geen bescherming kunnen bieden, betreft slechts een vermoeden van eiser, dat hij niet met concrete bewijzen heeft ondersteund. Eiser kan zich aan de problemen ontrekken door zich elders in Noord-Irak te vestigen. Hij behoort niet tot één van de risicogroepen genoemd in het ambtsbericht van 31 maart 1998 aan wie niet een binnenlands vestigingsalternatief wordt tegengeworpen. Eiser is niet gehoord omdat daartoe, gelet op het bepaalde in artikel 32, tweede lid, Vw oud, geen verplichting bestaat en dit evenmin door de zorgvuldigheid wordt gevorderd. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bestreden beschikking ex tunc getoetst moet worden. Verweerder beschikt thans over onvoldoende informatie over de gewijzigde situatie in Irak en kan niet beoordelen wat de gevolgen van deze situatie zijn voor de bestreden beschikking. Gelet hierop verzet de goede procesorde zich ertegen dat bij de beoordeling van het beroep rekening wordt gehouden met de gewijzigde feiten en omstandigheden. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat gelet op de ex tunc toetsing de stukken, die eiser bij brief van 29 september 2003 heeft overgelegd, niet kunnen worden meegenomen.
2.7 Eiser heeft in beroep het volgende aangevoerd. Eiser had de documenten aan de reisagent afgegeven. Hem kan niet worden verweten dat hij deze moest terugvragen gezien de omstandigheden waarin eiser verkeerde. Daarbij heeft eiser bij de schriftelijke reactie op het verslag van het nader gehoor als bijlage een nationaliteitsbewijs overgelegd. De PUK en de KDP kunnen geen bescherming bieden tegen aanslagen van de Islamitische beweging. De ambtsberichten besteden ten onrechte geen aandacht aan de risico's die personen van Joodse afkomst lopen in Noord-Irak. Het had op de weg van verweerder gelegen om onderzoek te doen naar het lot van de Joodse bevolkingsgroep in Noord-Irak. Het horen van verzoeker had in het kader van zo'n onderzoek voor de hand gelegen. Bij brief van 29 september 2003 heeft eiser een uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Dordrecht, van 24 december 2002 (reg.nr. 02/91560) overgelegd. In deze uitspraak oordeelde de voorzieningenrechter dat verweerder onvoldoende ingegaan is op de dreiging die van de IMIK uitgaat terwijl aannemelijk is dat Joden het doelwit van de IMIK zijn en onbekend is in hoeverre de autoriteiten aldaar daartegen bescherming kunnen en willen bieden. Een simpele verwijzing naar de ambtsberichten is veel te kort door de bocht. Voorts legt eiser een brief van Vluchtelingenwerk Rijnmond over met betrekking tot de positie van Joden in Noord-Irak. Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de stukken als een nadere onderbouwing van het eerder ingenomen standpunt van eiser moet worden gezien.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.8 Ingevolge artikel 83 Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. De situatie in Irak is na het nemen van het bestreden besluit gewijzigd. Verweerder voert aan op korte termijn niet in staat te zijn een standpunt in te nemen over de aard en de omvang van de nieuwe feiten en omstandigheden en de gevolgen daarvan voor het bestreden besluit. De rechtbank is daartoe evenmin in staat. Het in de beoordeling betrekken van die feiten en omstandigheden zal derhalve een vertraging meebrengen, hetgeen de rechtbank ontoelaatbaar acht. De rechtbank houdt daarom geen rekening met de gewijzigde situatie in Irak.
2.9 Ingevolge artikel 31, tweede lid en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. De rechtbank stelt vast dat eiser ter staving van zijn aanvraag geen reisdocumenten heeft overgelegd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen. Dat eiser gedurende zijn reis naar Nederland afhankelijk zou zijn geweest van een reisagent is onvoldoende voor het oordeel dat eiser niet toerekenbaar ongedocumenteerd is.
2.10 Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de KDP of de PUK geen bescherming kunnen bieden tegen de Islamitische Beweging vanwege de Joodse afkomst van eiser.
2.11 In het bestreden besluit is overwogen dat op grond van artikel 32, tweede lid, Vw oud er vanaf is gezien eiser in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Dit artikel vormt een uitzondering op de algemene in artikel 7:2, eerste lid, Awb neergelegde hoorplicht in de bezwaarfase en houdt in dat er geen plicht tot horen bestaat indien is bepaald dat uitzetting niet achterwege blijft. Voor beantwoording van de vraag of ten onrechte is bepaald dat uitzetting niet achterwege blijft en daarom niet is gehoord, is gelet op artikel 32 Vw oud bepalend of er in redelijkheid twijfel over kon bestaan dat gevaar bestaat voor vervolging als bedoeld in artikel 15 Vw oud, dan wel of er anderszins aanleiding bestond om aan te nemen dat het tegen de weigering tot toelating gerichte bezwaar een redelijke kans van slagen had.
2.12 Eiser heeft in het nader gehoor en in het bezwaarschrift de positie van de Joodse bevolkingsgroep in Noord-Irak uiteengezet en de problemen die hij heeft ondervonden met de Islamitische Beweging. De verwijzing van verweerder naar het ambtsbericht over Noord-Irak dat de KDP en de PUK hem bescherming zullen bieden acht de rechtbank onvoldoende. Verweerder is niet ingegaan op de stelling van eiser dat vanwege zijn Joodse afkomst de PUK en de KDP hem geen bescherming zullen geven. In het ambtsbericht, waarnaar verweerder verwijst, wordt niet ingegaan op de specifieke positie van de Joodse bevolkingsgroep in Noord-Irak. Voorts heeft eiser in bezwaar aangevoerd dat hij getraumatiseerd is door de dood van zijn vader en broer. Verweerder is in het bestreden besluit – in het kader van de beoordeling van de aanvraag aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw - in het geheel niet op deze grond ingegaan. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volgehouden dat er tijdens de bezwaarfase in redelijkheid geen twijfel over kon bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging als bedoeld in artikel 15 Vw oud, dan wel dat er anderszins aanleiding bestond om aan te nemen dat het tegen de weigering tot toelating gerichte bezwaar geen redelijke kans van slagen had. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder in deze had dienen te horen.
2.13 Het beroep is mitsdien gegrond. Verweerder heeft artikel 7:2, eerste lid, Awb geschonden.
2.14 Het bestreden besluit kan niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
2.15 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
2.16 De rechtbank ziet aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit voor het beroep vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Voor de procedure ter verkrijging van een voorlopige voorziening zijn de kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1; er is geen aanleiding voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling van dat verzoek ter zitting). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van deze bedragen te geschieden aan de griffier.
2.17 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal € 22,69 dient te vergoeden.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaarschrift van eiser van 27 december 1999 te nemen;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem dient te vergoeden;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 22,69.
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem dient te vergoeden;
3.8 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 22,69.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 21 november 2003 in tegenwoordigheid van mr. J.E. Lee als griffier.
Afschrift verzonden op: 27 november 2003
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.